Samenvatting Sociologie voor de praktijk (hoofdstuk 1 t/m 7)
Hoofdstuk 1 Inleiding
Sociologie houdt zich bezig met het verklaren van gedrag van individuen en groepen van
mensen vanuit de maatschappelijke invloeden die ze ondergaan.
1.2
Een van de grondleggers van de sociologie is Auguste Comte. Hij benadrukte dat de
belangrijkste taak van de sociologie was om ongefundeerde geloven over de werking van de
samenleving door te prikken en te vervangen door wetenschappelijke inzichten.
Een belangrijk onderdeel van de sociologie is het blootleggen van de bestaande
(machts)verhoudingen. Deze functie van de ideologiekritiek maakt de sociologie niet altijd
populair.
Sociologie is ook goed bruikbaar om de samenleving te besturen; de beheersfunctie.
Tenslotte heeft sociologie een ordende functie; in een min of meer onoverzichtelijke
werkelijkheid een zodanige samenhang aan te brengen dat situaties overzichtelijker en
begrijpelijker worden en bijv. in een maatschappelijke context worden geplaatst.
Individuen denken vaak dat hun beslissingen uniek zijn, dat zij als individu op zichzelf staan.
Maar vanuit maatschappelijk perspectief gezien zit er achter individuele ontwikkelingen en
beslissingen een maatschappelijke ‘logica’. Wright Mills pleitte voor het aanbrengen van een
koppeling tussen deze individuele belevingswereld en de maatschappelijke logica, en hij
gebruikte de term sociologische verbeeldingskracht; mensen ogenschijnlijk los van elkaar
staande persoonlijke ervaringen, situaties, problemen moeten leren zien in het licht van de
manier waarop de maatschappij functioneert. Pas dan kun je adequaat met deze dingen
omgaan. Hij beschreef dat private troubles veranderen in public issues (dat persoonlijke
moeilijkheden sociale problemen worden).
Kees Schuyt gaf zes criteria om een probleem als sociologisch relevant probleem te
identificeren:
1. Er moet sprake zijn van een aanzienlijk aantal getroffenen
2. Het moet gaan om persoonlijk letsel van die getroffenen (private troubles)
3. Het moet samenhangen met andere problemen
4. Het probleem is niet van tijdelijke aard, maar structureel en van lange duur
5. Het moet bovenpersoonlijke oorzaken hebben
6. Het moet tegen serieuze waarden ingaan
Macht; het vermogen om doelstellingen in de toekomst te formuleren, daarvoor middelen aan
te wenden, via die middelen invloed uit oefenen.
Hoofdstuk 2 Socialisatie
2.2
Om het gedrag van mensen te kunnen verklaren, wordt gekeken naar wat ze aangeleerd
wordt, maar er bestaat ook aangeboren gedrag (nature-nurture-debat).
,Socialisatie ; het proces waarbij mensen leren zich sociaal te gedragen in de voor hen
relevante groepen. De socialisators zijn ouders, opvoeders, gezin, opvang. Maar zodra het
kind ouder wordt, krijgen ze meer socialisators en socialiserende instanties (sportvereniging,
school, kerk).
Het leren (socialiseren) is iets vanzelfsprekends; als kind weten we niet beter. maar later
leren we bewuster wat er van ons wordt verwacht. We merken ook dat die verwachtingen bij
anderen kunnen verschillen dan thuis ‘gewoon’ is.
Tijdens socialisatie leren we feitelijke gegevens maar ook opvattingen over hoe iets hoort.
Welke feiten ons wereldbeeld vormen, hangt af van waar we opgroeien. Bij de opvatting over
hoe we ons dienen te gedragen is een onderscheid te maken tussen waarden en normen.
Waarden ; de met anderen gedeelde voorstellingen over wat juist en goed is en daardoor
nastrevenswaardig. Waarden zijn vaag of abstract (veiligheid, eerlijkheid, rechtvaardigheid).
Waarden scheppen binnen groeperingen samenhang.
Wij-cultuur (groepsgericht) en ik-cultuur (persoonsgericht, zoals in de huidige westerse
culturen).
In NL was eerst een wij-cultuur, maar we zijn individualistischer geworden en er is minder
sociale cohesie (sociale samenhang).
Wanneer waarden worden omgezet in een visie op de toekomst of een gewenste
ontwikkelingsrichting, spreken we over doelen. Een doel is een denkbeeldige toekomstige
situatie die wij nastreven. We leren in onze socialisatie doelen te stellen; carrière maken, etc.
Aan waarden zijn twee aspecten te onderscheiden: hoe erover gepraat wordt (zeg-gedrag)
en wat er aan gedaan wordt (doe-gedrag).
Waarden fungeren als een maatstaf voor het beoordelen van het gedrag in bepaalde
situaties.
Waarden worden voor ‘dagelijks gebruik’ omgezet in normen. Normen zijn concrete
gedragsregels die aangeven wat verwacht wordt in een bepaalde situatie, wat je moet doen
of juist niet moet doen. De waarde beleefdheid wordt bijv. vertaald in de norm mensen niet in
de rede vallen en in de winkel op je beurt wachten.
Normen zijn normaal in een groep en lijken vaak nogal absoluut; zo hoort het hier.
Normen zijn te onderscheiden in;
- Morele normen over goed en kwaad
- Juridische normen over legaal of niet legaal, juridisch wel of niet geoorloofd
- Sociale normen over gepast en ongepast
2.5
Internalisering : je maakt je verwacht gedrag eigen en doet het zonder na te denken en het
gaat automatisch. Vaak zijn we ons er zelfs niet van bewust dat we ons allerlei
gedragsregels hebben eigen gemaakt. Pas wanneer we geconfronteerd worden met nieuwe
situaties, merken we dat we allerlei vanzelfsprekendheden in ons gedrag hebben
opgenomen. Zonder geïnternaliseerd gedrag wordt het leven heel lastig, je moet je dan
steeds afvragen hoe het ook alweer moet.
Een bijzondere vorm van internalisering is hospitalisering. Mensen kunnen in een situatie
terechtkomen waarin hun gedrag zo door anderen bepaald en geregeld wordt, dat ze zelf
,nauwelijks meer enig initiatief kunnen nemen. Ze verleren het en alten zich door de
omgeving leiden.
2.6
Rol: een complex van normen en verwachtingen m.b.t. het gedrag en de positie van iemand
anders. (rol van verkoper, arts etc). een rol is iets onpersoonlijks. Dat betekent dat we zonder
de roldrager te kennen toch verwachtingen hebben over wat hij of zij moet doen. Deze rollen
leren we tijdens onze socialisatie.
Over de eisen aan de roldrager verschillen de meningen nogal. De verwachtingen kunnen zo
uiteenlopen dat ze moeilijk te combineren zijn. We spreken dan van een rollenconflict; we
maken onderscheid tussen een extern en een intern rollenconflict.
Bij een extern rollenconflict kan iemand als gevolg van de verschillende posities die hij
tegelijkertijd inneemt, de verschillende verwachtingen die aan hem gesteld worden moeilijk
combineren. Het wordt een probleem wanneer de eruit voortkomende verwachtingen lastig
te combineren zijn.
Bij een intern rollenconflict gaat het om één sociale positie die moeilijk te combineren is met
verschillende verwachtingen die aan iemand gesteld worden.
Bij elk rollenconflict hangt het gedrag van de roldrager af van:
- de druk (invloed) die anderen van verschillende kanten op hem kunnen uitoefenen,
hoe subtiel die soms ook zal zijn
- de kracht van eigen verwachtingen versus wat er leeft in de groep waar de roldrager
deel van uitmaakt.
Bij de druk van anderen kun je in het geval van een docent denken aan de medestudenten,
collega’s, schoolleiding enz. de druk van al deze anderen is vanuit de andere sociale posities
op hem gericht. De rolverwachtingen drukken bovendien in verschillende richtingen.
Bij de kracht van eigen verwachtingen zal de docent zelf enerzijds het liefst alleen maar
echte voldoenden willen geven, maar anderzijds ook rekening willen houden met de penibele
situatie van de student.
2.7
Sociologen krijgen wel het verwijt dat ze met het rolbegrip mensen tot rolspelers maken,
zodat individuen – vergelijkbaar met acteurs – zelf weinig in te brengen hebben. Dat is niet
wat bedoeld wordt met een rol. de vraag bij rollen is wie (in welke sociale positie) verwacht
wat voor gedrag van die persoon in die sociale positie? Wanneer we het over een rol
hebben, dan moeten we dus niet te snel denken dat de verwachtingen over het gedrag van
de persoon in die positie duidelijk vastliggen.
- er wordt vaak vanuit gegaan dat de rolverwachtingen eenduidig zijn (zonder tegenstrijdige
elementen in de invulling)
- de rol wordt niet eenzijdig vastgesteld, zoals soms wel gedacht wordt.
2.8
geïnstitutionaliseerd ; het is een institutie geworden: een gestandaardiseerd patroon van
denken en doen in bepaalde situaties.
Voor het ‘dragen’ van instituties zijn er bepaalde organisaties: de instanties. Voor het
onderwijs zijn dat de scholen, voor het recht is dat de rechterlijke macht, voor ouderschap is
dat het gezin. Sommige instituties zijn zo ver uitgedacht en voor iedereen in de
desbetreffende situatie geldig gemaakt, dat ze zelfs in de wet zijn vastgelegd; huwelijk,
, strafrecht, onderwijs. Instituties kunnen daardoor een dwingend karakter hebben en
onaantastbaar lijken, maar toch kunnen ze in de loop der tijd wijzigingen ondergaan of zelfs
helemaal verdwijnen. Naast een institutie als het huwelijk zijn er nieuwe gestandaardiseerde
vormen van man-vrouwrelaties gegroeid (geïnstitutionaliseerd). Het proces waarbij nieuwe
vormen tot instituties worden, noemen we institutionaliseren.
Instituties zijn onafhankelijk van individuele personen. Ze lijken op zichzelf te bestaan, maar
het gaat niettemin wel degelijk om eerder gegroeide verwachtingen en gedragsregels die
door groepen mensen zelf gedragen worden. Het verschijnsel dat sociologische begrippen
worden gezien als iets dat op zichzelf (een res of zaak is) en los van mensen staat, noemen
we reïficatie. Er worden bij reïficatie menselijke eigenschappen aan een theoretisch begrip
toegedicht.
2.9
Door sociale controle wordt maatschappelijke samenhang geschapen en worden waarden
en normen aan elkaar overgedragen. We leren wat het verschil is tussen goed en kwaad en
hoe we ons in situaties horen te gedragen. Door sociale controle leren mensen wat ze van
elkaar kunnen verwachten en wordt het leven overzichtelijker. Tegelijkertijd kan ze als
betuttelend worden ervaren en kan ze een rem zijn op ontwikkeling.
Op gedrag komen reacties, die goed- of afkeurend zijn. Het oordeel is afhankelijk van de
mate waarin we ons al dan niet aan de normen houden; of we tegen waarden ingaan of deze
respecteren. Goedkeurend en afkeurend reageren op iemand gedrag zijn vormen van
sociale controle. Sociale controle is het geheel van reacties om de waarden en normen te
handhaven. In het geval dat de reacties bestaan uit beloningen ter goedkeuring,
ondersteuning, instemming spreken we van positieve sancties. Van negatieve sancties is
sprake wanneer de reacties bestaan uit straffen ter afkeuring.
Hoe kun je ervoor zorgen dat de mensen het gewenste gedrag vertonen? Er zijn ruwweg vier
manieren om dat te stimuleren: de stok, de wortel, de preek en de verleiding.
Je kunt mensen straffen met bijv. boetes, de stok om te slaan, de negatieve sancties.
Je kunt mensen belonen met bijv. kortingen of cadeautjes, de wortel die het paard krijgt, de
positieve sanctie.
Je kunt mensen proberen te overtuigen van wat het juiste gedrag is, de preek over hoe het
hoort.
En je kunt mensen verleiden tot bepaald gedrag.
Straffen en belonen vereist een uitvoerend controleapperaat. De preek zal vooral gehoord
worden door hen die er al mee eens zijn. Je kunt mensen verleiden (nudging) een zetje
geven.
In rollenconflicten wordt het gedraag bepaald door de druk die op mensen wordt uitgeoefend,
en de macht van iemand om aan zijn eigen opvattingen vorm te geven. Die druk van
anderen is een vorm van sociale controle. In de eigen opvattingen van mensen over wat ze
moeten doen, zit bovendien de sociale controle van wat ze geleerd hebben en waaraan ze
geacht worden zich te houden.
In het gedrag van mensen naar anderen zitten altijd sanctionerende elementen. Ook in de
opvoeding kunnen we verschillende vormen van sociale controle terugvinden; niet alleen
bewust negatieve of positieve sancties, ook onbewust (glimlach, blik, negeren).
De sociale controle die op mensen wordt uitgeoefend, kan tegengestelde elementen
bevatten doordat de verschillende betrokkenen verschillende waarden belangrijk achten,