Hoofdstuk 1 – waarom doe je onderzoek
-Onderzoek: het analyseren van een probleem, een vraag of een situatie. Je doet dit om antwoord te geven op vragen of problemen op te
lossen (doel). Een goed onderzoek betekend niet dat je de juiste antwoorden geeft maar dat je de juiste vragen kunt stellen.
Verschillende observaties:
-Informele observatie: observeren terwijl je niet bewust aan het onderzoeken bent. Je in het dagelijks leven laten leiden door je eigen
‘denkraam’ en vanuit daar conclusies trekken. Je doet net alsof anderen net zo doen als jij.
-Schematische observatie: vastgesteld stappenplan gebruiken om te onderzoeken. Zonder van tevoren een conclusie/uitkomst te weten.
Theoriegericht of praktijkgericht onderzoek:
Theoriegericht (fundamenteel onderzoek): je beantwoord kennisvragen (vraag waarbij antwoord kennis oplevert van een
onderwerp). Dit is intern gericht, voor de wetenschap.
Praktijkgericht: je beantwoord praktijkvragen (vraag waarbij antwoord leidt tot oplossen van een praktijkprobleem). Dit is extern
gericht, voor de maatschappij.
-Soms vormt het antwoord op een kennisvraag een goede oplossing van een praktijkprobleem. Dan is theoriegericht onderzoek ook
praktijkgericht. Maar dit kan ook andersom: dat praktijkgericht onderzoek soms kennisvragen beantwoord.
Kwalitatief of kwantitatief onderzoek:
Kwalitatief: niet-cijfermatige informatie. Alle soorten gegevens verzamelen. Veel gegevens bij weinig mensen.
Kwantitatief: cijfermatige informatie. Hiermee kunnen objectieve metingen worden gedaan. Om de kenmerken hiervan te
verwerken -> statische technieken. Dit zijn de instrumenten van kwantitatief onderzoek. Weinig gegevens bij veel mensen.
-Mixed-method-ontwerp: een combinatie van kwalitatief en kwantitatief onderzoek.
-Holisme: onderzoekseenheden (onderzochte personen) in de omgeving als geheel onderzoeken. Een ervaring als onderdeel moet als
geheel van de belevingswereld van personen worden gezien, niet als opzichzelfstaand feit. (kwalitatief onderzoek).
-Kwalitatief is minder betrouwbaar maar heeft meer diepgang in vergelijking met kwantitatief. Kwalitatief richt zich op de betekenis en
context van situaties (kijkt naar achtergrond, omstandigheden, ervaringen etc. van de situatie).
Kwalitatief Kwantitatief
Nadruk op betekenis/context Ja Nee
Aantal onderzochten Weinig Veel
Gegevens per onderzochte Veel Weinig
Soort gegevens Diepgaand Oppervlakkig
Objectief meetbaar (numeriek) Nee Ja
Statisch generaliseerbaar Nee Mogelijk
Inhoudelijk generaliseerbaar Mogelijk Nee
-Triangulatie (driehoeksmeting): de kwaliteit van onderzoek verhogen door meerder onderzoeksmethoden toe te passen.
-Generaliseerbaar: van toepassing voor meerdere situatie, personen of groepen.
Statische generalisatie: conclusies trekken over een grote groep met gegevens die je hebt verzameld uit een kleinere groep (de
steekproef).
Inhoudelijke generalisatie: conclusies trekken die breder toepasbaar zijn dan de situatie waarin je ze hebt geleerd, door patronen
of principes te herkennen die in verschillende situaties gelden.
Inductief of deductief:
Inductief: theorie ontwikkelend onderzoek (theorievormend). Er is nog geen theorie of model bekend over het onderwerp. Je
ontwikkeld zelf de theorie met gegevens.
-Iteratie (herhaling): eerst verzamelen en analyseren van gegevens, waaruit een conclusie wordt getrokken. Dan is de
aanvullende informatie nog nodig. De resultaten hiervan worden elke keer aan elkaar gekoppeld.
Deductief: theorie-toetsend onderzoek. Verwachtingen formuleren van bestaande theorieën of modellen. Er wordt getoetst of
de theorie geldig is.
-Inductief ontwikkeld een theorie en met deductie test je of de theorie waar is voor bepaalde situaties. Ze vullen elkaar aan.
-Methodische grondigheid: regels voor onderzoek. Over gedrag van de onderzoeker en de kwaliteit van onderzoek.
-Kritische onderzoekshouding: nieuwsgierig en onafhankelijk (persoonlijke mening telt niet mee).
-Voor onderzoek heb je kennis nodig van de theorie, de methoden en het onderwerp.
-Een onderzoek moet betrouwbaar en valide zijn. Een betrouwbaar (zonder toevallige fouten) onderzoek heeft:
Geen ‘toevallige fouten’ en moet herhaalbaar zijn. Dit houdt in dat als het onderzoek nogmaals wordt uitgevoerd, dit leidt tot
hetzelfde resultaat. Als dit op een ander tijdstip door een andere onderzoeker in andere omstandigheden gebeurd dan behaald
het de herhaalbaarheidseis.
De resultaten zijn niet speculatief (niet op feiten gebaseerd) en subjectief (mening). Ze zijn toetsbaar.
Is informatief. Het informatiegehalte moet maximaal zijn. Wat is de situatie, binnen welke grenzen werk je, wie is er betrokken, in
welke periode onderzoek je en op welk ‘domein’ (daar waar de populatie zich beweegt) heeft het onderzoek betrekking?
,-Een valide (zonder schematische fouten) onderzoek heeft geldige en zuivere resultaten. Vormen validiteit:
Interne validiteit. De juiste conclusies zijn getrokken.
Begripsvaliditeit. Je meet wat je wilt meten.
Externe validiteit. Uitspraken over situaties of personen.
-Een onderzoek moet hiernaar efficiënt, uitvoerbaar en bruikbaar (praktische relevant) zijn.
-Onderzoekscyclus: onderzoek heeft en vaste structuur en doorloopt fasen.
Ontwerpen -> doelstelling en hoofdvraag opstellen. Maak een ontwerp van hoe je de
hoofdvraag gaat beantwoorden, welke methodes er gebruikt worden, hoeveel tijd, welke
middelen en de betrokkenen.
Gegevens verzamelen -> gegevens verzamelen om de hoofd- en deelvragen te beantwoorden,
waarbij je strategieën kiest op basis van het aantal onderzochte eenheden, de aard van de
onderzoeksvraag, beschikbare tijd en budget.
Analyseren -> analyseren van gegevens met analysemethoden.
Evalueren en adviseren -> terugkijken op het onderzoek. Wat is het antwoord op de vraag? En
welke aanbevelingen ga je doen? Er kan ook een vervolgonderzoek worden gedaan.
Hoofdstuk 2 – onderwerp kiezen
-Bij onderzoek moet een onderwerp worden gekozen. Dit kan worden gedaan door te brainstormen. Hierbij wissel je ideeën uit en leg je
verbanden. Dit kan worden gevisualiseerd in een mindmap.
-De wensen van opdrachtgever inventariseren in een intakegesprek. De doelstelling moet duidelijk worden en daarbij moet een vraag
worden bedacht. De opbouw van een intakegesprek: aanvang, analyse, aanbod en afsluiting.
-Zodra de doelstelling en vraag bekend is ga je afbakenen: weet je al iets over het onderwerp? Is er al eerder onderzoek gedaan? Sluit het
onderzoek aan bij eerdere projecten?
-Een onderzoek hangt af van de omgeving (geschiktheid voor uitvoering), de populatie (gegevens van de doelgroep), tijd, budget en het
type vraagstelling. Deze factoren vormen de onderzoeksopzet.
-Ontwikkelde verwachtingen (well-informed expectations): heldere en eenduidige verwachtingen van de projectuitkomst, vooraf
geformuleerd, vastgelegd en besproken met alle betrokkenen. Deze verwachtingen kunnen later nog geëvalueerd worden.
Hoofdstuk 3 - aanleiding
-Praktijkonderzoek heeft altijd een aanleiding. Deze ontstaat als er verschil is tussen de huidige, en de gewenste situatie. Het is een reden
om een onderzoek naar een bepaalde situatie te starten.
-De aanleiding stel je op met de 6W-methode. Wat is het probleem, wie heeft het probleem, wanneer is het ontstaan, waar doet het zich
voor, waarom is het een probleem en waartoe leidt het onderzoek?
-De vragen 1, 2, 3 en 4 leiden tot vraag 5. Dit is de aanleiding.
-Vooronderzoek (probleemanalyse): onderzoeksfase waarin oriënterende info over onderwerp wordt verzameld.
-Nadat je onderwerp duidelijk is ga je informatie zoeken. Hiervoor zijn er 6 stappen (Big6TM methode)
1. Definieer de zoekopdracht. Welke informatie heb je al en welke zoek je nog?
2. Kies een zoekstrategie. Hoe vindt je informatie in de bronnen (kijken naar sleutelwoorden of inhoudsopgave).
3. Bepaal waar je naar zoekt. Op welke plaats vindt je de informatie?
4. Selecteer de informatie en bestudeer deze. Bekijk of er overlap aan informatie is tussen de bepaalde bronnen.
5. Organiseer de resultaten. Zoek je meer relevante bronnen die antwoord geven op de vraag.
6. Evalueer het resultaat. Heb je genoeg informatie? Of moet je nog verder zoeken?
-Audit trail (logboek): notities bijhouden over het onderzoeksproces en de inhoud. Dit verhoogt de betrouwbaarheid en geeft structuur. In
een logboek staat de datum, tijd, fase van het onderzoek, het doel, de actie en opmerkingen.
Hoofdstuk 4 – hoofdvraag en doelstelling
-Nadat de aanleiding duidelijk is, worden de hoofdvraag en doelstelling geformuleerd. De hoofdvraag geeft richting aan het onderzoek en
leidt tot de juiste conclusies. De doelstelling bepaalt het doel van het onderzoek voor zowel de onderzoeker als de opdrachtgever. Naast
de hoofdvraag kunnen deelvragen worden gesteld om de hoofdvraag verder uit te werken. Ook zijn er vragen over inhoud, opzet, analyse,
en rapportage. Dit zijn analysevragen.
-Deelvragen ondersteunen hoofdvraag. Het onderzoek wordt afgebakend. Ze lopen een volgorde af.
, -Ook de hoofdvraag kan worden bepaald met de 6W-methode. Je gaat de gegeven informatie af om de hoofdvraag zo compleet mogelijk
te formuleren. De vragen 1, 2, 3 en 4 vormen de hoofdvraag. Vraag 5 en 6 vormen de doelstelling. Een goede doelstelling herken je aan:
Aanduiding van het type onderzoek (praktijkgericht)
Aanduiding van de relevantie (praktijkgericht)
Vermelding van de doelen en wensen van de opdrachtgever.
-De hoofdvraag is relevant, eenduidig (bevat niet meerdere vragen), neutraal, open en haalbaar.
-Rafelen en rasteren: hoofdvragen opsplitsen in begrippen die relevant zijn voor het onderzoek. Deze begrippen vormen de onderwerpen
van de deelvragen.
-Begrip-zoals-bedoeld: het belangrijkste te onderzoeken begrip, hiermee vaak je het domein van het onderzoek af.
Redenen waarom afbakening belangrijk is:
De betekenis staat vast en is tijdens het hele onderzoek helder.
De grenzen worden duidelijk.
Bepaalt welke informatie je moet gaan verzamelen.
-Stipulatieve betekenis: omschrijving van een begrip speciaal voor een bepaald onderzoek opgesteld. Dit wordt bij praktijkgericht
onderzoek aangeraden. Het is een betekenis die je zelf vaststelt voor een woord of term, meestal om iets specifieks duidelijk te maken in
een bepaalde context.
Hoofdstuk 5 – begripsafbakening en theoretisch kader
-Zodra begrippen zijn afgebakend, worden deze in verband gebracht en worden verwachtingen over de uitkomst van het onderzoek
geformuleerd, hiervoor kunnen modellen worden gebruikt. Een (conceptueel) model is een vereenvoudigde weergave van de
belangrijkste factoren uit het onderzoek en de relaties tussen de factoren. Als er verband is tussen 2 factoren is dit een tweezijdige relatie.
Er zal samenhang zijn tussen beide factoren. Als een factor leidt tot de andere, heet dit een causale relatie (oorzaak – gevolg).
-Causaal veldmodel: de relaties tussen variabelen in het probleem worden gekoppeld, waarbij oorzaken en gevolgen verbonden zijn. Een
"+" betekent dat een factor het onderwerp vergroot of positief beïnvloedt, terwijl een "–" aangeeft dat het onderwerp verkleint of
negatief verandert.
-Relaties in een model geven verwachtingen aan. Deze verwachtingen dien je goed te beargumenteren met modellen. Het beweerde
(uitspraken over domein) is hetgeen wat je verwacht van het domein (gebied waarop onderzoek betrekking heeft).
-Hypothese: toetsbare verwachting over onderzoeksgroep. Het is een voorlopige verklaring of voorspelling die je maakt op basis van
bestaande kennis. Het is een idee dat je wilt testen door middel van onderzoek.
-Tijdens praktijkonderzoek wordt theorie op 3 momenten gebruikt:
1. Bij het vooronderzoek (probleemanalyse): bekijk eerdere studies en bruikbare resultaten daarvan.
2. Bij de start van het hoofdonderzoek: koppel begrippen en presenteer verwachtingen in een model of theoretisch kader.
3. Tijdens de analyse: gebruik theoretische inzichten om de beste analysemethode te bepalen.
Hoofdstuk 6 - onderzoeksvoorstel
-Voordat je een onderzoeksvoorstel doet, doorloop je nogmaals de subfasen van de ontwerpfase:
1. Oriënteren: Van idee naar ontwerp, aanleiding schrijven, vooronderzoek starten en afbakenen.
2. Omschrijven: Formuleren van de hoofdvraag, doelstelling en het bouwen van een model.
3. Vaststellen: Voorlopige antwoorden bedenken, dataverzamelingsmethode bepalen en methode om antwoorden te controleren.
4. Plannen: Onderzoeksvoorstel maken met antwoorden, planning, budget, enzovoort.
-De fasen bieden structuur, maar hun volgorde staat niet vast. Wel moet je eerst afbakenen voordat je data verzamelt.
-Iteratief proces: terugkijken op de subfasen om te zien of de juiste keuze, analyse of berekening is gemaakt. Door de fasen te herhalen
wordt de betrouwbaarheid vergroot.
-Het onderzoeksvoorstel bevat de hoofdvraag, eventuele deelvragen, aanleiding, afbakening van de populatie (alle eenheden waarover je
met het onderzoek uitspraken doet) en het domein, en de manier waarop de vraag wordt beantwoord.
-Check of de aanleiding duidelijk is, de doelstelling is geformuleerd, de hoofdvraag voldoet, de begrippen duidelijk zijn en of de manier van
dataverzameling juist is (onderwerp beargumenteerd, tijdspad, budget en de populatie beschreven).
-Getrianguleerd: je benaderd je hoofdvraag vanuit meer dan één gezichtspunt. Je komt tot meerdere ontwerpkeuzes. Een voorbeeld
hiervan is een mixed-method-ontwerp.
-Crossectioneel onderzoek vindt plaats op één moment in de tijd. Bij longitudinaal onderzoek wordt het op meerdere momenten
herhaald. Er zijn meerdere meetmomenten achter elkaar.
-Een deel van het onderzoeksvoorstel is een tijdpad. Als je deze wil opstellen moet je bepalen:
Wat zijn je doelen?
Welke onderdelen bevat het onderzoek (to-do)?
De volgorde waarin je de onderdelen uitvoert?
Welke prioriteit heeft het voltooien van de onderwerpen?
Welke deadlines moeten worden gehaald?
Welke onderdelen kan je eventueel tegelijk uitvoeren?