1.1 wat is psychologie en wat is het niet?
Psychologie – afkomstig uit Oudgrieks, psyche = geest, ologie = gebied van studie. ‘studie van de
geest’. Terrein van de psychologie: interne geestelijke processen & externe waarneembare
gedragingen.
Experimenteel psychologen –voeren het meeste onderzoek uit.
Docenten psychologie – geven les aan hbo of universiteit.
Toegepaste psychologie – gebruikt informatie van het onderzoek om problemen van mensen op
te lossen.
Psychiatrie – een medisch specialisme dat richt op diagnose en behandeling van mentale
stoornissen, maakt geen deel uit van psychologie.
pseudopsychologie – niet onderbouwde psychologische aannamen die als wetenschappelijk
waarheden worden gepresenteerd.
Wat is kritisch denken?
1. Wat is de bron? Dus is het betrouwbaar.
2. Is de bewering redelijk of extreem?
3. Wat is het bewijsmateriaal? Dus geen anekdotische bewijsmateriaal (= getuigenissen die
de ervaringen van iemand of enkele personen schetsen, maar ten onrechte voor
wetenschappelijk bewijs worden aangezien)
4. Kan de conclusie zijn beïnvloed door bias? (bias = vooroordeel, vervorming of
vertekening van situatie, meestal op basis van persoonlijke ervaringen en waarden.
Emotionele bias = de neiging om oordelen te vellen gebaseerd op uitdrukkingen en
gevoelens. Confirmation bias = de neiging om gebeurtenissen te herinneren die
aannamen bevestigen en tegenstrijdige bewijzen te negeren)
5. Worden veelvoorkomende denkfouten vermeden?
6. Zijn voor het oplossen van het probleem verschillende invalshoeken nodig?
1.2 6 belangrijkste perspectieven
1. Biologisch perspectief, Descartes, scheiding tussen lichaam en geest. Voerde de basis
voor het moderne biologische perspectief, die hebben lichaam en geest weer
samengevoegd > geest een product van hersenen. Oorzaken van gedrag: zenuwstelsel,
hormonen, genen.
Neurowetenschap – variatie op biologisch, kijkend naar hersenen & hersentechniek.
Evolutionaire psychologie – Charles Darwin, gedrag komt voort uit overgeërfde
neigingen, genetica, surfival of the fittest.
2. Cognitief perspectief, Wilhelm Wundt, 19e eeuw. Wetenschappelijke methoden om zowel
de geest als het lichaam te bestuderen.
Introspectie – beschrijving van je eigen innerlijke, bewuste ervaringen.
Structuralisme – stroming binnen het cognitief perspectief; die de basisstructuren van de
geest en de gedachten wilde ontrafelen. (Wundt)
Functionalisme – stroming binnen het cognitief perspectief; meende dat psychische
processen het beste begrepen kunnen worden in het licht van hun adaptieve nut en
functie (James)
1879 – begin experimentele psychologie (opening lab)
Cognitie – geestelijke activiteiten zoals waarnemingen, interpretaties, verwachtingen,
overtuigingen en interpretaties van ervaringen.
3. Behavioristisch perspectief; John Watson 1900.
Ze streefden ernaar om van de psychologie een objectieve wetenschap te maken die zich
alleen op gedrag richtte (en niet op mentale processen). Dus het is de wetenschap van
het gedrag en van de meetbare omstandigheden in de omgeving die dit gedrag
beïnvloeden. Behavioristen deden geen subjectieve aannames over de interne betekenis
, over extern gedrag. (Skinner, experiment met baby en rat). Zie ook conditionering, leren
door herhaling.
4. Perspectief vanuit de gehele persoon: Psychodynamisch, Humanistisch &
Karaktertrekken en Temperament.
Psychodynamische psychologie – Freud, 1939. Ideeën dat de geest (psyche),
vooral de onbewuste geest, een reservoir van energie (dynamica) voor de
persoonlijkheid is. Deze energie is datgene wat ons motiveert. Legt nadruk op het
begrijpen van het menselijk functioneren in termen van onbewuste behoeften,
verlangens, herinneringen en conflicten. Psychoanalyse van Freud – is gebaseerd
op de veronderstelling van Freud, die nadruk legt op de onbewuste persoon (ID,
ego en superego).
Humanistische psychologie – Rogers en Maslow. Een benadering die nadruk legt
op de mogelijkheden, groei, potentie en vrije wil van de mens.
Karaktertrekken en temperamentenleer – oude Grieken. Vier humores (bloed,
slijm, zwarte gal en gele gal). Een psychologisch perspectief dat gedrag en
persoonlijkheid ziet als de producten van fundamentele psychologische
kenmerken. Karaktertrekken (introversie en extraversie).
1.3 nieuwe kennis
Empirisch onderzoek – gegevens worden verzameld door middel van objectieve informatie
gebaseerd op sensorische ervaring en observatie.
Theorie – toetsbare verklaring voor een aantal feiten of observaties.
4 stappen van de wetenschappelijke methode:
1. Hypothese ontwikkelen; moet weerlegbaar zijn, met operationele definities.
2. Het toetsen van de hypothese; data verzamelen van empirisch onderzoek, evt.
experimentele groep en controle groep, radomisering.
3. Data analyseren en hypothese accepteren of verwerpen; kijken of resultaten significant
zijn of niet.
4. Resultaten publiceren, bekritiseren en repliceren; repliceren is opnieuw onderzoek
uitvoeren om te kijken of het betrouwbaar was.
5 soorten psychologisch onderzoek:
1. Experimenten
2. Correlatie onderzoek
3. Surveys; mensen vragen reageren op een van te voren vastgestelde vragenlijst.
4. Natuurlijke observaties
5. Gevalstudie; richten op goed gecontroleerd onderzoek die zich richt op enkele personen.
Expectancy bias – de waarnemer staat toe dat zijn of haar verwachtingen de resultaten van een
onderzoek zullen beïnvloeden. -> om dit te voorkomen placebo gebruiken of dubble-blind
onderzoek.
3.1 Stimulatie in sensatie
Sensatie – een vroeg stadium van perceptie waarin de neuronen van een receptor een stimulus
omzetten in een patroon van zenuwimpulsen. Deze signalen worden vervolgens voor verdere
bewerking doorgestuurd naar de hersenen.
Perceptie – proces waarbij aan het patroon van sensorische zenuwimpulsen een gedetailleerde
betekenis wordt toegekend.
Stimulatie -> transductie -> sensatie -> perceptie. (stimuli worden omgevormd in het proces
transductie tot neurale impulsen, de neurale impulsen worden naar de sensorische cortex van
de hersenen geleid waar ze worden verwerkt tot sensaties, daarna het proces perceptie voor een
interpretatie zorgt door het te verbinden met herinneringen en andere delen van de hersenen
die opgeslagen zijn).
, Transductie – proces waarbij de ene vorm van energie wordt omgezet in een andere vorm.
Specifiek: de omzetting van stimulusinformatie in een zenuwimpuls.
Sensorische adaptatie – proces waardoor receptorcellen minder gevoelig worden als de stimulus
een bepaalde tijd op hetzelfde niveau aangeboden blijft. (koud water)
Absolute drempel – hoeveelheid stimulatie die nodig is voordat de stimulus wordt opgemerkt.
Verschildrempel – het kleinst mogelijke verschil waarbij de stimulus nog de helft van het aantal
pogingen wordt opgemerkt (volume knop van tv in appartement), word soms afgekort tot JWV.
Wet van Weber – stelt dat het JWV (juist waarneembare verschil) in proportionele verhouding
staat tot de intensiteit van de stimulus, het JWV is groot als de intensiteit van de stimulus groot
is, en klein wanneer de intensiteit van de stimulus klein is.
Singaaldetectietheorie – stelt dat de beoordeling van stimuli door de hersenen tijdens het proces
van perceptie een combinatie is van de sensatie en de besluitvormingsprocessen (dingen die je
niet hoort omdat je ze niet wilt horen komen wel boven de drempel uit)
3.3 relatie perceptie en sensatie
Percept – product van perceptie; een beeld dat geassocieerd wordt met concepten,
herinneringen aan gebeurtenissen, emoties en motieven.
Primaire Temporaalkwab; informatie over kleur en vorm (de wat-route)
visuele cortex
Pariëtaalkwab; informatie over de locatie (de waar-route)
Blindzicht – het vermogen om voorwerpen te lokaliseren, ondanks schade aan het visuele
systeem (dus het niet kan zien) -> bewuste visuele verwerking in de waar-route.
Kenmerkdetectoren – cellen in de cortex die gespecialiseerd zijn in het opmerken van bepaalde
kenmerken in een stimulus.
Binding problem – betrekking op het proces dat de hersenen gebruiken om de resultaten van
veel sensorische processen te combineren tot een enkel percept. (gezichten herkennen)
Perceptie bevat twee complementaire processen:
1. Top-down verwerking; spelen onze doelen, vroegere ervaringen, kennis, verwachtingen,
herinneringen, motivaties of culturele achtergrond een rol bij de perceptie van objecten
of ervaringen. ‘Top’ staat voor de mentale set in de hersenen die boven aan het
perceptuele verwerkingssysteem staat.
2. Bottom-up verwerking; legt nadruk op de kenmerken van de stimulus, en niet zozeer op
onze concepten en verwachtingen. ‘Bottom’ heeft betrekking op het detecteren van de
stimuluskenmerken, de eerste stap van perceptuele verwerking.
Perceptuele constantie – het vermogen om hetzelfde voorwerp in verschillende
omstandigheden, zoals na veranderingen van verlichting, afstand of omgeving te herkennen.
Perceptuele blindheid – waarnemingsfout die plaatsvindt omdat het mensen vanwege selectieve
aandacht niet lukt om iets waar te nemen; hun aandacht is er niet op gericht, of ze verwachten
het niet.
Veranderingsblindheid – een perceptuele fout waarbij veranderingen die plaatsvinden in
iemand visuele veld niet worden waargenomen.
Illusie – wanneer je een aantoonbaar verkeerde perceptie hebt van een stimuluspatroon, een
vertekening van de waarheid.
Ambigu figuur – afbeelding die op meer dan een manier geïnterpreteerd kan worden.
Twee klassieke verklaringen van perceptie:
1. Concluderen door leren; nadruk ligt op aangeleerde invloeden op de perceptie, met
inbegrip van de invloed van verwachtingen, contact en cultuur (het aangeleerde)
2. Gestalttheorie; nadruk ligt op de wijze waarop we binnenkomende stimuli tot
betekenisvolle perceptuele patronen organiseren (het aangeborene)
Gestaltpsychologie – meenden dat een groot deel van onze perceptie wordt gevormd door
aangeboren en in de hersenen verankerde factoren.