Ontwikkelingspsychologie
Samenvatting hoorcolleges H2-12
2. Theories of development: (verschillende ontwikkelingstheorieën)
Psychodynamische theorie (Freud):
Freud geloofde dat wanneer een cliënt alles zou vertellen, zonder dat hij zou reageren dat de cliënt
bij het onbewuste zou komen.
ID: gericht op eigen wensen / instinct
- Vanaf geboorte aanwezig.
- Plezierprincipe: gericht op behoeftebevrediging (korte termijn)
- Geen rekening houden met de ander (geen sociale wenselijkheid)
Ego: eigen wensen op een sociaal acceptabele manier
- Einde peutertijd
- Erkent behoeften van de ID, maar het ego heeft door dat het sociaal wenselijk moet
gebeuren.
- Realiteitsprincipe (het moet acceptabel zijn)
Superego: (internalisering culturele waarden; geweten en ideale zelf)
- Rond de 5 jaar oud
- Geweten en zorgt voor gedrag dat bij je ideale zelf ligt.
- Normen en waarden neem je in jezelf op, je kijkt naar wat normatief is.
- Innerlijk kompas; je komt dichter bij je innerlijke zelf
Freud: “Kinderlijke ervaringen hebben invloed op hoe een persoon zich ontwikkelt op latere leeftijd”.
Er zijn 5 stadia: gebaseerd op erogene zones > elke stadia vloeit over naar de volgende.
Gericht op het ontdekken van het lichaam; van bijten en kauwen naar de geslachtsdelen.
1. Oraal > bijten, zuigen (12-18 mdn)
2. Anaal > trainen van zindelijkheid (18 mdn – 3 jaar)
3. Fallisch > interesse in ander geslacht (3 tot 5/6 jaar)
4. Latentie > onderdrukken seksuele ontw. > richten op sociale vaardigheden (5/6 tot adolescentie)
5. Genitaal > aangaan volwassen seksuele relaties (adolescentie tot volwassenheid (Freud))
Kritiek op deze theorie:
het is een moeilijk testbare theorie > gebaseerd op droomanalyse.
Psychosociale theorie (Erikson):
, Gericht op sociale omgeving en factoren
o Gericht op het menselijk lichaam (niet gebaseerd op leeftijd)
Lichamelijk systeem: alle biologische factoren en processen
Ego: alles wat met het denken te maken heeft
Maatschappelijk systeem: integratie van een individu in de maatschappij
> sociale omgeving
Stadiatheorie: iedere levensfase heeft een crisis om op te lossen (bepaalde ontwikkelingstaak) Komt hij of zij deze crisis
Leeftijd Stadium (zie HBO) Wat houdt het in?
niet door? Dan heeft dat invloed op latere leeftijd in een ander stadia.
0-1 Vertrouwen / wantrouwen Vertrouwen: dankzij steun omgeving
Wantrouwen: angst en zorgen over anderen
1-3 Autonomie / schaamte en twijfel Autonomie: onafhankelijk als dat gestimuleerd wordt
Schaamte / twijfel: over zichzelf, gebrek aan onafhankelijkheid
3-6 Initiatief / schuld Initiatief: ontdekken van manieren in gang zetten
Schuld: over daden en gedachten
6-adol. IJver / minderwaardigheid IJver: groeiend besef van competenties
Minderwaardigheid: geen vertrouwen in eigen kunnen
12-20 Identiteit / identiteitsverwarring Identiteit: bewustzijn van eigen uniekheid, weten welke rol.
Verwarring: onvermogen van juiste rollen vervullen
20-40 Intimiteit / isolatie Intimiteit: ontwikkelen positieve relaties (ook seksueel)
Isolatie: angst voor relaties met anderen
40-60 Generativiteit (iets creëren) / stagnatie Generativiteit: gevoel bij te dragen aan continuïteit leven
Stagnatie: bagatelliseren van eigen activiteiten
60+ Integriteit / wanhoop Integriteit: gevoel van eenheid van wat men heeft bereikt
Wanhoop: spijt van gemiste kansen
Ontwikkelingstaaktheorie (Havighurst):
Kritiek op deze theorie:
Geeft niet veel handvatten wat er mee te doen. Het geeft geen begrip. VB: Hoe is de overgang van de stadium 1 naar 2?
Per levensfase meerdere ontwikkelingstaken tegelijkertijd. Bijvoorbeeld:
Ontwikkelingstaken
o Lichamelijk (leren lopen / fietsen / lezen)
o Persoonlijk (karakter / voorkeuren)
o Maatschappelijk (druk van maatschappij)
Vroegkinderlijke ontwikkeling (0-5)
Leren lopen, leren praten, zindelijk worden, relaties vormen met familie
Late volwassenheid (60+) (thema's die spelen)
Aanpassen aan afnemende kracht / gezondheid, aan pensioen, omgaan met verlies
Kritiek op deze theorie:
deze theorie let minder op de verschillen tussen mensen.
Behaviorisme:
De omgeving is bepalend
, Volgens deze theorie is een kind / volwassene volledig gevormd door de omgeving.
Richten op dat geen wat zichtbaar is. Zichtbaar gedrag.
o Stimulus-respons-associaties
Ze benadrukken het belang van conditionering, zowel klassiek (geassocieerd met Pavlov) als operant
(geassocieerd met Skinner), bij het begrijpen en voorspellen van gedrag.
Klassiek conditioneren:
Voedsel = ongeconditioneerde stimulus (OS / US) → er is nog geen leereffect aan gekoppeld,
nog niet geconditioneerd = gewoon eten (niet aangeleerd)
Slijmen = ongeconditioneerde respons (OR / UR) → hond gaat slijmen als hij het eten krijgt
(niet aangeleerd)
Neutrale stimulus (NS) → Belletje → iets wat je toevoegt aan het ongeconditioneerde
stimulus, je zorgt ervoor dat de hond al slijmt voordat hij het eten krijgt. (tikken heeft geen
betekenis en is daarom neutraal) (heeft geen invloed op het slijmen)
Belletje + voedsel → kwijlen = geconditioneerde stimulus (GS / CS) → de neutrale stimulus
wordt omgezet in het geconditioneerde stimulus (de hond weet dat hij eten krijgt na het
horen van getik)
Belletje → kwijlen = geconditioneerde respons (GR / CR) → de hond gaat slijmen als hij het
belletje hoort.
Eerst stimulus, daarna een respons
Nuttig voor therapie, onder andere aversietherapie.
Nature → in het lichaam, biologische en denkprocessen
> cognitieve perspectieven en biologische perspectieven
Nurture → beïnvloeden van het leven
wat aangeleerd is
behavioristisch perspectief
je moet bezig zijn met gedrag, dus kunnen denken wat
ook cognitief is.
Operant conditioneren:
Een vorm van leren waarbij men leert
bepaald gedrag vaker of minder vaak te
vertonen, afhankelijk van de consequentie. (beloning/straf)
Dit is afhankelijk van een associatie met positieve of negatieve consequenties.
Een respons wordt gevolgd door een stimulus, die de respons versterkt of verzwakt.
Je hebt eerst een actie, en daarna ga je iets toevoegen (beloning / straf)
Dus je hebt eerst een respons, en daarna pas de stimulus.
Operante respons: een gedrag dat resulteert in, of gevolgd wordt door een bepaald effect in de
omgeving
je hebt gedrag, je laat iets zien = hiervoor wordt je gestraft of beloond: straf = niet meer laten
zien beloning = juist vaker gedrag laten zien
Gedrag wordt uit zichzelf vertoond (en is dus vrijwillig), dus geen reflex (geen uitlokking)
→ Het gedrag wordt niet uitgelokt, wat bij klassiek wel zo is.
Problemen met straf / beloning
Straf:
, Het heeft geen langdurig effect:
Als de controle weg is = Negatief gedrag terug
Het is daardoor vaak niet effectief:
De beloning van het gedrag weegt soms op tegen de straf.
Te zware straffen leidt tot: agressie, vluchtgedrag etc.
Straf/beloning moet snel volgen op het gedrag.
Beloning: Het is ondoenlijk om al het gewenste gedrag te belonen.
Bestraf of beloon niet de persoon, maar het gedrag!
Voorbeeld:
Stel dat je geen OV hebt, en dus moet betalen.
Maar je doet dit niet en je dan niet wordt gecontroleerd een beloning.
De straf neemt niet meer op tegen de beloning, omdat er geen consequenties zijn.
Sociale leertheorie (Albert Bandura):
Deze theorie stelt dat gedrag wordt beïnvloed door zowel observatie als interne cognitieve
processen, zoals aandacht, geheugen en motivatie.
Bandura introduceerde het concept van "model-leren" of "observatie leren", waarbij individuen
gedrag imiteren dat ze hebben waargenomen bij anderen, vooral als ze zien dat deze modellen
worden beloond.
De sociale leertheorie benadrukt ook het belang van zelfregulatie, waar individuen hun eigen
gedrag kunnen beïnvloeden door zelfobservatie en zelfevaluatie.
Deze theorie heeft implicaties voor opvoeding, therapie en het begrijpen van de rol van media en
omgeving in gedragsvorming.
Niet alleen gericht op belonen / straf → ook op Modelling / imitatie
Bobo Doll experiment:
Het Bobo Doll-experiment had belangrijke implicaties voor het begrip van sociale leer theorieën en
benadrukte het belang van modellering en observatie in de ontwikkeling van gedrag. Dit onderzoek
heeft bijgedragen aan het begrip van hoe kinderen agressief gedrag kunnen aanleren door
blootstelling aan agressieve rolmodellen en heeft geleid tot verdere studies over dit onderwerp.
Het ethologische perspectief: ~ Darwin, Lorenz,
Bornstein
Evolutionaire ontwikkelingstheorie:
Gericht op de evolutietheorie In de eerste levensjaren, de sensitieve
Darwin: natuurlijke selectie periode, kunnen dingen makkelijker
Lorenz: kritieke periode aangeleerd worden.
o Neiging is al aanwezig, maar omgeving is nodig. Daarna kan het nog steeds, maar kost
Bornstein: kritieke periode; sensitieve periode het meer tijd / moeite.
Het heeft ook implicaties voor het begrijpen van menselijk gedrag Voordeel: biedt verklaring (waarom wij
hoe evolutionaire processen invloed kunnen hebben op bepaalde bepaalde dingen hebben, gedrag begrijpen)
menselijke neigingen en gedragspatronen.
Ethologie biedt inzichten in de adaptieve aard van gedrag bij dieren + hoe Nadeel: evolutionaire invloed is niet
dit gedrag zich heeft ontwikkeld om te helpen bij overleving en voortplanting. rechtstreeks te onderzoeken