1
Samenvatting Ontwikkelingspsychologie
College 1 – Hs 1&2
Begrippen
Hoofdstuk 1
Human development: wetenschappelijke studie van veranderingsprocessen en stabiliteit gedurende
de menselijke levensloop.
Life-span development: concept van menselijke ontwikkeling als een levenslang proces die
wetenschappelijk kan worden bestudeerd.
Physical development: groei van het lichaam en het brein, inclusief patronen van verandering in
sensorische capaciteiten, motorische vaardigheden en gezondheid.
Cognitive development: patroon van verandering in mentale vermogens, zoals leren, aandacht,
geheugen, taal, denken, redeneren en creativiteit.
Psychosocial development: patroon van verandering in emoties, persoonlijkheid en sociale relaties.
Social construction: een concept die natuurlijk en vanzelfsprekend kan lijken voor diegenen die het
accepteren, maar eigenlijk is het een uitvinding van een bepaalde cultuur of samenleving.
Individual differences: verschillen in kenmerken, invloeden of ontwikkelingsresultaten.
Heredity: aangeboren kenmerken die geërfd zijn van de biologische ouders.
Environment: totaliteit van niet-erfelijke of ervaringsgerichte invloeden op de ontwikkeling.
Maturation: ontvouwen van een natuurlijke opvolging van fysieke en gedragsveranderingen.
Nuclear family: twee generaties verwantschap, economisch en huishoudelijke eenheid, bestaande
uit 1 of 2 ouders en hun biologische, geadopteerde of stiefkinderen.
Extended family: multigenerationeel verwantschap van ouders, kinderen en andere familieleden.
Socioeconomic status (SES): combinatie van economische en sociale factoren die een persoon of
familie beschrijven, inclusief inkomen, educatie en bezit.
Risk factors: condities die de kans vergroten op een negatief ontwikkelingsresultaat.
Culture: de totale manier van leven van een samenleving of groep, inclusief gebruiken, tradities,
overtuigingen, waarden, taal en fysieke producten, alle aangeleerd gedrag doorgegeven van ouders
op kinderen.
Ethnic group: een groep verenigd door afkomst, ras, religie, taal of nationale oorsprong, die
bijdragen aan een gevoel van gedeelde identiteit.
Ethnic gloss: overgeneralisatie over een etnische of culturele groep, die verschillen binnen de groep
verdoezelt.
Normative: kenmerk van een gebeurtenis die op een vergelijkbare manier plaatsvindt voor de
meeste mensen in een groep.
Historical generation: een groep mensen die sterk beïnvloed is door een historische gebeurtenis
tiidens hun vormingsperiode.
Cohort: een groep mensen geboren rond dezelfde tijd.
Nonnormative: kenmerk van een ongewone gebeurtenis die gebeurt bij een bepaald persoon of
typische gebeurtenis die plaatsvindt op een ongebruikelijke tijd in je leven.
Imprinting: instinctieve vorm van leren waarbij, tijdens een kritieke periode in de vroege
ontwikkeling, een jong dier een aanhechting vormt gericht op het eerste bewegende object dat het
ziet, meestal de moeder.
Critical period: specifieke tijd waarop een bepaalde gebeurtenis of zijn afwezigheid een specifieke
impact heeft op de ontwikkeling.
Plasticity: bereik van aanpasbaarheid van prestaties.
Sensitive periods: tijden in ontwikkeling wanneer een persoon in het bijzonder openstaat voor
bepaalde soorten ervaringen
,2
Hoofdstuk 2
Mechanistic model: model dat naar menselijke ontwikkeling kijkt als een reeks voorspelbare reacties
op stimuli.
Organismic model: model dat menselijke ontwikkeling beschouwt als intern geïnitieerd door een
actief organisme en als onderdeel van een opeenvolging van kwalitatief verschillende stadia.
Quantitative change: veranderingen in aantal of hoeveelheid, zoals lengte, gewicht, grootte van
woordenschat of frequentie van communicatie.
Qualitative change: discontinue veranderingen in soort, structuur of organisatie.
Psychoanalytic perspective: kijk op menselijke ontwikkeling als gevormd door onbewuste krachten
die menselijk gedrag motiveren.
Psychosexual development: in de Freudiaanse theorie een onveranderlijke opeenvolging van stadia
van de kinderlijke persoonlijkheidsontwikkeling waarin bevrediging verschuift van de mond naar de
anus en vervolgens de geslachtsdelen.
Psychosocial development: in Erikson’s acht-traps theorie, het sociaal en cultureel beïnvloede proces
van ontwikkeling van het ego, of zelf.
Learning perspective: kijk op ontwikkeling die inhoudt dat veranderingen in gedrag voortvloeien uit
een ervaring of aanpassing aan de omgeving.
Behaviorism: leertheorie die de nadruk legt op de voorspelbare rol van omgeving in het veroorzaken
van waarneembaar gedrag.
Classical conditioning: leren op basis van het associëren van een stimulus die gewoonlijk geen
reactie uitlokt met een andere stimulus die wel de reactie uitlokt.
Operant conditioning: leren op basis van de associatie van gedrag met zijn gevolgen.
Reinforcement: het proces waarbij een gedrag is versterkt, waardoor de kans groter wordt dat het
gedrag zal worden herhaald.
Punishment: het proces waarbij een gedrag is verzwakt, waardoor de kans kleiner wordt dat het
gedrag zal worden herhaald.
Social learning theory: Bandura’s theorie waarbij gedrag wordt geleerd door het observeren en
imiteren van een model. Ook wel “social cognitive theory” genoemd.
Reciprocal determinism: Bandura’s term voor bidirectionele krachten die de ontwikkeling
beïnvloeden.
Observational learning: leren door naar gedrag te kijken van anderen.
Self-efficacy: gevoel van iemands vermogen om uitdagingen te beheersen en doelen te bereiken.
Cognitive perspective: de kijk op ontwikkeling dat denkprocessen centraal staan.
Cognitive-stage theory: Piaget’s theorie dat kinderlijke cognitieve ontwikkeling vordert in een serie
van 4 fasen waarbij kwalitatief verschillende soorten mentale operaties betrokken zijn.
Organization: Piaget’s term voor de oprichting van categorieën of systemen van kennis
Schemes: Piaget’s term voor georganiseerde patronen van gedachten en gedrag in bepaalde
situaties.
Adaptation: Piaget’s term voor aanpassing aan nieuwe informatie over de omgeving, bereikt door
processen van assimilatie en accommodatie.
Assimilation: de opname van nieuwe informatie in een bestaande cognitieve structuur.
Accommodation: veranderingen in een cognitieve structuur om nieuwe informatie op te nemen.
Equilibration: Piaget’s term voor de neiging om een stabiele balans tussen cognitieve elementen te
zoeken, bereikt door een balans tussen assimilatie en accommodatie.
Sociocultural theory: Vygotsky’s theorie over hoe contextuele factoren de ontwikkeling beïnvloeden.
Zone of proximal development (ZPD): Vygotsky’s term voor het verschil tussen wat een kind alleen
kan en wat een kind kan met hulp.
Scaffolding: tijdelijke ondersteuning om een kind te helpen een taak te beheersen.
Information-processing approach: benadering van de studie van cognitieve ontwikkeling door het
observeren en analyseren van mentale processen die betrokken zijn bij het waarnemen en omgaan
met informatie.
,3
Contextual perspective: kijk op ontwikkeling die het individu onafscheidelijk van sociale context ziet.
Bioecological theory: Bronfenbrenner’s benadering om processen en contexten van ontwikkeling te
begrijpen die vijf niveau’s van omgevingsinvloeden identificeert.
Evolutionary/sociobiological perspective: kijk op de ontwikkeling die zich richt op de evolutionaire en
biologische basis van gedrag.
Ethodology: studie over het onderscheidend adaptief gedrag van soorten dieren die zijn geëvolueerd
om de overleving van de soort te vergroten.
Evolutionary psychology: toepassing van Darwinistische principes van natuurlijke selectie en de
“survival of the fittest” op individueel gedrag.
Naturalistic observation: onderzoeksmethode waarin gedrag wordt bestudeerd in natuurlijke
omgevingen zonder interventie of manipulatie.
Laboratory observation: onderzoeksmethode waarbij alle deelnemers geobserveerd worden in
dezelfde gecontroleerde omstandigheden.
Ethnographic study: Diepgaande studie van een cultuur, waarin gebruik wordt gemaakt van een
combinatie van methoden, inclusief participant observation.
Participant observation: onderzoeksmethode waarbij de waarnemer samenwoont met de mensen of
deelneemt in de activiteit die wordt waargenomen.
Correlational study: onderzoeksdesign om te ontdekken of een statistische relatie tussen twee
variabelen bestaat.
Cross-sectional study: onderzoek om leeftijds-gerelateerde verschillen te onderzoeken, waarin
mensen van verschillende leeftijden één keer worden beoordeeld.
Longitudinal study: onderzoek om leeftijdsveranderingen te onderzoeken in één steekproef over tijd.
Sequential study: onderzoeksdesign die cross-sectionele en longitudinale technieken combineert.
Overzicht
Hoofdstuk 1
De drie belangrijkste ontwikkelingsdomeinen zijn:
Fysiek (physical development) motoriek, brein etc
Cognitief (cognitive development) denken, taal etc
Psychosociaal (psychosocial development) persoonlijkheid, interactie etc
Elk heeft invloed op de ander.
Het concept van perioden is een sociale constructie (social construction). De levensloop is verdeeld
in acht periodes: prenataal, peutertijd, vroege kindertijd, midden kindertijd, adolescentie, opkomend
& jonge volwassenheid, middelbare volwassenheid en late volwassenheid.
Invloeden op de ontwikkeling komen van zowel erfelijkheid (heredity) als omgeving (environment).
De Socioeconomic status (SES) beïnvloedt ontwikkelingsprocessen en uitkomsten door de kwaliteit
van thuis, buurt omgeving, voeding, medische zorg en educatie.
Belangrijke omgevingsinvloeden komen voort uit cultuur, ras/etniciteit en historische context. Ras
wordt gezien als een sociale constructie (social construction).
Invloeden kunnen normative (age-graded of history-graded) of nonnormative zijn.
Er zijn zekere aanwijzingen voor kritische (critical periods) of gevoelige periodes (sensitive periods)
voor bepaalde soorten van vroege ontwikkeling.
, 4
De principes van de levensloopontwikkelingsbenadering (life-span development) van Baltes houden
in dat:
1. Ontwikkeling levenslang is
2. Ontwikkeling multidimensionaal is
3. Ontwikkeling multidirectioneel is
4. De relatieve invloeden van biologie en cultuur verschuiven over de levensduur
5. Ontwikkeling veranderende toewijzingen van hulpmiddelen omvat
6. Ontwikkeling plasticity laat zien
7. Ontwikkeling wordt beïnvloed door historische en culturele context
Hoofdstuk 2
Ontwikkelingstheorieën kunnen in twee basiskwesties verschillen:
Het actieve of reactieve karakter van ontwikkeling
Het bestaan van continuïteit of discontinuïteit in ontwikkeling
Twee contrasterende modellen in ontwikkelingspsychologie zijn het mechanistic model en het
organismic model.
Het psychoanalytic perspective ziet ontwikkeling als gemotiveerd door onbewuste emotionele
drijfveren of conflicten. Leidende voorbeelden zijn de theorieën van Freud en Erikson.
Het learning perspective ziet ontwikkeling als een resultaat van leren gebaseerd op ervaring.
Leidende voorbeelden zijn het behaviorism van Watson en Skinner en de social learning theory van
Bandura.
Het cognitive perspective houdt zich bezig met het denkprocessen. Leidende voorbeelden zijn
Piaget’s cognitive-stage theory, Vygotsky’s sociocultural theory en de information-processing
approach.
Het evolutionary/sociobiological perspective focust op het aanpassingsvermogen, of
overlevingswaarde, van gedrag. Het stelt dat de geest veel cognitieve aanpassingen heeft ontworpen
om met terugkerende aanpassingsproblemen om te gaan.
Het contextual perspective richt zich op het individu in een sociale context. Een leidend voorbeeld is
Bronfenbrenner’s bioecological theory: