Samenvatting goederenrecht
Week 1 – H1 (m.u.v. nr. 4a, 7, 8 en 8a) H2 (m.u.v. nr. 19 en 23 t/m 27a)
H6 nr. 102 t/m 105, H 14 (m.u.v. nr. 213 t/m 232a)
Goederenrecht vs. Verbintenissenrecht
Verhouding persoon-goed Verhouding persoon-persoon
Gesloten systeem Open systeem (contractsvrijheid)
In beginsel dwingend recht In beginsel contractsvrijheid
Goederenrechtelijke rechten Verbintenisrechtelijke rechten
- Absoluut recht - Relatief recht
- Droit de suite - Geen droit de suite
- Droit de priorité - Paritas creditorum
- Droit de préférence - Geen separatisme in faillissement
> Gesloten systeem – partijen zijn niet bevoegd om nieuwe soorten geoderenrechtelijke
rechten in het leven te roepen. Ze zijn gebonden aan de wet.
> Open systeem – partijen hebben contractsvrijheid en kunnen eventueel afwijken van de wet
indien mogelijk.
> Absoluut – dit is het recht ten opzichte van iedereen.
> Relatief – dit recht geldt tussen de personen die de verbintenis hebben gesloten.
> Droit de suite – dit is zaaksgevolg. Het recht blijft rusten op de zaak.
> Droit de priorité – voorrang van beperkte rechten. Oud gaat voor nieuw.
> Paritas creditorum – geen voorrang van beperkte rechten. ‘Aansluiten in de rij’.
> Droit de préférence – separatisme in faillissement. Voorrangspositie.
Goederen zijn alle actieve vermogensbestanddelen, deze worden onderscheiden in (art. 3:1 BW):
1. Zaken (art. 3:2 BW) – dit zijn voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten;
2. Vermogensrecht (art. 3:6 BW) – het moet hierbij aan een van de criteria uit art. 3:6 voldoen:
- Overdraagbaarheid;
- Verband met stoffelijk voordeel:
• Het recht strekt ertoe de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen;
• Het recht is verkregen in ruil voor verstrekt stoffelijk voordeel.
3. Vorderingen
Bij zaken (art. 3:2 BW) wordt er nog een onderscheid gemaakt tussen roerende en onroerende
zaken:
1. Roerend (art. 3:3, lid 2 BW) – dit zijn alle zaken die niet onroerend zijn;
2. Onroerend (art. 3:3, lid 1 BW) – dit zijn de grond, nog niet gewonnen delfstoffen, de met de
grond verenigde beplantingen en gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn
verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.
Naast zelfstandige zaken zijn er ook bestanddelen. Dit zijn onzelfstandige zaaksdelen die opgaan in
de zaak waarvan zij deel uitmaken. Er zijn twee mogelijkheden of iets een bestanddeel is:
1. Als iets volgens verkeersopvatting een onderdeel uitmaakt van een zaak (HR
Depex/Curatoren). De volgende omstandigheden pleiten gewoonlijk voor het aannemen van
een bestanddeel:
- De hoofdzaak is zonder het object onvoltooid of anderszins incompleet;
- De hoofdzaak en het object zijn qua constructie specifiek op elkaar afgestemd.
Een voorbeeld hiervan is de veters van een schoen of een bel op een fiets.
2. Als een zaak zodanig met een hoofdzaak is verbonden, dat de zaak niet zonder beschadiging
van betekenis kan worden afgescheiden. Voorbeeld hiervan is een schoenzool van een
schoen.
1
,Als iets een bestanddeel is, dan:
> De eigenaar van de zaak is eigenaar van al haar bestanddelen, tenzij de wet anders bepaalt
(art. 5:3 BW);
> Bestanddelen van een onroerende zaak zijn onroerend; zij maken immers deel uit van de
onroerende zaak zelf;
> Goederenrechtelijke rechtshandelingen met betrekking tot een afzonderlijk bestanddeel zijn
niet mogelijk zonder beëindiging van de onzelfstandigheid. Wel kan het bestanddeel
voorwerp zijn van een verbintenisrechtelijke rechtshandeling (bijv. huur van een kamer);
> Goederenrechtelijke rechtshandelingen met betrekking tot de zaak omvatten ook de
bestanddelen van die zaak (met name van belang voor hypotheek);
> Verbintenisrechtelijke rechtshandelingen met betrekking tot een zaak omvatten ook de
bestanddelen, tenzij uit de partijbedoelingen anders blijkt.
In totaal zijn er acht goederenrechtelijke rechten. Deze zijn:
1. Eigendomsrecht (art. 5:1 BW) – uitsluitend op zaken rustend;
2. Erfpacht (art. 5:85 BW) – uitsluitend op zaken rustend;
3. Opstal (art. 5:101 BW) – uitsluitend op zaken rusten;
4. Erfdienstbaarheid (art. 5:70 BW) – uitsluitend op zaken rustend;
5. Appartementsrecht (art. 5:106 BW) – uitsluitend op zaken rustend;
6. Vruchtgebruik (art. 3:201 BW) – op alle goederen rustend;
7. Pandrecht (art. 3:227 BW) – op alle goederen rustend;
8. Hypotheekrecht (art. 3:227 BW) – op alle goederen rustend.
Ook bestaat er nog mandeligheid. Mandeligheid is als je bijv. met de buren samen een schutting
hebt, je samen eigenaar bent van die schutting.
De volledige rechten vallen in drie groepen uiteen:
1. Eigendom – dit is het meest omvattende recht wat een persoon op een zaak kan hebben (art.
5:1 BW). Je hebt dan 100% recht op het goed dat je hebt. Eigendomsrechten zijn absoluut. Bij
appartementsrecht ben jij 100% eigenaar van jouw appartement.
2. Vorderingsrechten – deze geven recht op een door een bepaalde schuldenaar te verrichten
prestatie. Vorderingsrechten zijn relatief;
3. Voortbrengselen van de geest – deze geven een volledig recht op voortbrengselen van de
geest, zoals auteursrecht, merkenrecht, etc. Voortbrengselen van de geest zijn absoluut.
Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een moederrecht/hoofdrecht. Een beperkt recht
maakt jou tot een beperkt deel gerechtigd tot iets. Deze beperkte rechten zijn:
1. Gebruiksrechten – dit is een recht dat jou ‘toegang’ geeft om iets te gebruiken.
Vruchtgebruik, erfdienstbaarheid, erfpacht en opstal zijn gebruiksrechten;
2. Zekerheidsrechten – dit is een recht dat je vestigt om zekerheid te krijgen voor de
terugbetaling van bijv. uitgeleend geld. Pand en hypotheek zijn zekerheidsrechten.
Vruchten (art. 3:9 BW):
1. Natuurlijke vruchten (art. 3:9, lid 1 BW) – dit zijn zaken die volgens verkeersopvatting als
vruchten van andere zaken worden aangemerkt, bijv. appels van een appelboom.
2. Burgerlijke vruchten (art. 3:9, lid 2 BW) – dit zijn rechten die volgens verkeersopvatting als
vruchten van goederen worden aangemerkt.
Bij vruchten dienen twee moment te worden aangemerkt:
> Zolang de vruchten nog tot het andere goed behoren, zijn de wettelijke omschrijvingen in
wezen onzuiver. De vruchten zijn dan nog geen zelfstandige zaken of rechten, maar maken
deel uit van het vruchtdragende goed. Wel kunnen vruchten als toekomstige goederen
worden geleverd.
2
, > Een natuurlijke vrucht wordt een zelfstandige zaak door haar afscheiding, een burgerlijk
vrucht wordt een zelfstandige recht door haar opeisbaar worden (art. 3:9, lid 4 BW).
Een registergoed is een goed waarvoor, om het over te dragen, een inschrijving voor nodig is in een
openbaar register (bijv. kadaster). Registergoederen zijn:
> Onroerende zaken (art. 3:89 BW);
> Teboekgestelde schepen en luchtvaartuigen (art. 8:199, 8:790, 8:1306 BW);
> Aandelen in een registergoed (art. 3:96 BW);
> Beperkte rechten op een registergoed (art. 3:98 BW).
Een goederenrechtelijke verhouding is de rechtsverhouding van een persoon tot een goed:
1. Goederenrechtelijke rechten
- Het eigendomsrecht (art. 5:1 BW);
- Alle beperkte rechten (art. 3:8 BW)
2. Andersoortige goederenrechtelijke verhoudingen
- Bezit – een feitelijke machtsverhouding die gepaard gaat met de suggestie van een eigen
recht;
- Bewind – een op bepaalde goederen liggend verband, zonder overigens daadwerkelijk
een beperkt recht te zijn. De beschikkingsbevoegdheid van de goederen komt niet toe
aan de officiële rechthebbende;
- Gemeenschap – situatie waarin een of meer goederen toebehoren aan twee of meer
personen;
- Verhaalsrecht op goederen – dit is voor een crediteur aan zijn vorderingsrecht
verbonden mogelijkheid om zich, bij niet-nakoming door de debiteur, door middel van
executie van diens goederen te verhalen.
De systematiek van het vermogensrecht maakt een onderscheid in:
1. Goederenrechtelijke rechten – deze rechten schetsen de verhouding van mens tot goed, en
kenmerken zich door hun absolute karakter. Denk hierbij aan eigendom en beperkte rechten;
2. Persoonlijke rechten – zij zien op de verhouding van mens tot mens, en worden gekenmerkt
door hun relatieve karakter. Vorderingsrechten vallen hier niet onder. Een vorderingsrecht is
namelijk een goed in de zin van art. 3:1 BW.
De belangrijkste kenmerken van een goederenrechtelijk recht zijn:
> Het rust op een zaak of vermogensrecht;
> Het is absoluut en exclusief – goederenrechtelijke rechten werken jegens een ieder, en de
rechthebbende is gerechtigd met uitsluiting van alle anderen;
> Het bestaan van een beperkt recht op een goed beperkt de rechthebbende van dat goed in
zijn beschikkingsbevoegdheid. De rechthebbende is beperkt als er droit de suite, droit de
priorité of droit de préférence.
Goederenrechtelijke rechten heeft een gesloten systeem. Dit houdt in dat partijen niet bevoegd zijn
om zelf nieuwe soorten goederenrechtelijke rechten in het leven te roepen. Ze zijn gebonden aan de
wet. Daarnaast kan de inhoud ook niet vrij worden bepaald door de partijen. Hun vrijheid is beperkt
tot de aspecten die door de wet niet worden geregeld, of ten aanzien waarvan de wet een
afwijkende regeling toestaat. Als de wet de partijen wel de vrijheid geeft, dienen de door hen
geregelde bevoegdheden en verplichtingen voldoende verband te vertonen met het betrokken recht.
Wanneer dit verband ontbreekt, hebben de afspraken geen goederenrechtelijk effect.
Eigendom (art. 5:1 BW)
Zoals aangegeven is eigendom het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan
hebben.
3
, > Eigendom is per definitie een volledig recht.
> Eigendom kan slechts bestaan op zaken, nooit op vermogensrechten.
> Het eigendom rust op de gehele zaak, inclusief haar bestanddelen.
> Het eigendomsrecht van een zaak wordt vaak met de zaak zelf vereenzelvigd (deze
wettenbundel is van mij = ik heb eigendomsrecht op deze wettenbundel).
Het individualiseringsbeginsel = geïndividualiseerde zaken zijn vatbaar voor eigendom, en niet
slechts naar de soort of hoeveelheid bepaalde zaken. Er is sprake van oneigenlijke vermenging. Het is
dus uiteindelijk van belang dat je een zaak kan individualiseren, je moet kunnen aangeven wat van
jou is/wat jouw eigendom is. (HR Teixeira de Mattos)
Het eigendom van grond omvat, voor zover de wet niet anders bepaalt (art. 5:20, lid 1 BW):
> Bovengrond;
> Aardlagen hieronder;
> Grondwater, dat aan de oppervlakte komt;
> Afgepaald grondwater op de grond;
> Beplantingen;
> Duurzaam met de grond verbonden gebouwen en werken, voor zover deze geen
bestanddelen zijn van een andere onroerende zaak (sub e).
Zie ook art. 3:3 BW en HR Portacabin.
Als eigenaar heb je verschillende bevoegdheden en rechten:
> Gebruiksrecht (art. 5:1, lid 2 BW) – je mag het gewoon gebruiken als eigenaar;
> Recht op afgescheiden vruchten (art. 5:1, lid 3 BW) – als jij een appelboom hebt, heb jij
recht op de vruchten die daar van af komen. Heb je een hond, is een zaak, en die krijgt
puppy’s, dan ben jij eigenaar van die puppy’s;
> Beschikkingsbevoegdheid – je bent bevoegd om over jouw eigen goederen te beschikken;
> Revindicatie (art. 5:2 BW) – bevoegd om de zaak op te eisen van een ieder die haar
goederen zonder recht houdt. Revindicatie kan zowel tegen bezitter als tegen een houder
worden ingesteld.
> Vordering uit een onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) – alle drie de in art. 6:162, lid 2 BW
genoemde onrechtmatigheidscriteria komen hierbij in aanmerking.
Het absolute karakter van de rechten en het stelsel van het goederenrecht onderscheidt zich
wezenlijk van dat van het verbintenissenrecht. Bij goederenrecht heb je rechten ten opzichte van een
goed, bij verbintenissenrecht heb je rechten ten opzichte van een ander persoon. Het verschil zit
hem dus tussen jou en een goed, en jou en een persoon.
Eigendom is het meest omvattende recht dat men op een zaak kan hebben, maar er zijn
beperkingen. Voorbeelden van beperkingen zijn hinder en misbruik van bevoegdheid.
4