Leerdoelen
Hoofdstuk 21: How evolution works
De basis principes van de evolutietheorie uitleggen en toepassen.
Evolutie is een proces waarin genetische samenstelling van een populatie
veranderd over tijd, 3 benodigdheden: variatie, selectie & erfelijkheid
De belangrijkste bewijzen voor evolutie beschrijven.
o Fossielen
o Homologie en vestigale structuren ( gelijke structuren door
voorouder en oude structuren die bij voorouder een nut hadden)
o Biogeografie, continentale drift verklaart de locaties van fossielen
o Directe observatie, bvb bij studies en artificele selectie
o Nieuwe soortvorming
Begrijpen dat evolutie het centrale samenbindend concept is in de
biologische disciplines;
‘nothing makes sense in biology except in the light of evolution’
De concepten homologie en convergente evolutie uitleggen;
Homologie= gelijkenissen die komen door een gemeenschappelijke voorouder
convergente evolutie= wanneer verschillende soorten op elkaar lijken door
aanpassingen aan een specefieke omgeving maar geen familie zijn
Het concept artificiële selectie uitleggen en enkele evolutionaire
veranderingen beschrijven die tijdens domesticatie door de mens hebben
plaatsgevonden (bv. van gewassen (maïs) en van huisdieren (hond)).
Artificiele selectie= wanneer mensen de selectie doen tot gewilde
eigenschappen, bvb veel verschillende honden,uit de canis lupus familie en heel
veel planten komen eigenlijk van dezelfde plant die op verschillende
eigenschappen geselecteerd is, ook mais is veel groter gemaakt, meer zaden,
minder vertakking, gelijke rijpheid, behouden van zaden
Semi-artificele selectie= evolutie door jagen/ vissen, hoorns kleiner omdat op de
grote gejaagd word en vissen die sneller opgroeien
Het concept ‘selectie’ uitleggen op het niveau van genen, individuen en
groepen.
Individuen hebben verschillende eigenschappen, er zijn meer nakomelijngen dan
milieu kan dragen, er is competitie, eigenschappen worden doorgegeven
individuen die goed zijn aangepast laten meer nakomelingen na dus na verloop
van tijd accumuleren die eigenschappen
Het concept (absolute en relatieve) fitness uitleggen en berekenen uit
gegeven data.
Fitniss is het reproductie succes, aantal nakomelingen, relatieve is in vergelijking
met de hoogste fitness, absoluut is de bijdrage van een idividu aan de genenpoel
, Absolute fitness= viability x fecunditeit (percentage nakomelingen die
overleeft tot het kan reproduceren x aantal nakomelingen)
Toelichten hoe het proces van evolutie leidt tot diversiteit en aanpassing.
Evolutie selectie soortvorming diversiteit
Uitleggen hoe variatie en natuurlijke selectie ten grondslag liggen aan
evolutionaire veranderingen, en aan de hand van voorbeelden toelichten
dat dit voortdurend proces ook in ons dagelijks leven een rol speelt.
Doordat er variatie is zijn er individuen die meer fitness hebben en beter
overleven dan andere door selectie hierdoor zullen bepaalde eigenschappen
vaker voorkomen en zo kan de soort veranderen dit is evolutie, zonder variatie
heeft selectie geen effect
De evolutionaire principes begrijpen die het ontstaan van antibiotica-
resistentie verklaren.
Door toeval kunnen sommige bacterien met resistencie de antibiotica overleven
en die planten zich dan voor, e binnen korte tijd zijn dus alle bacterien resistent
Hoofdstuk 22: Phylogenetic reconstruction
Een fylogenetische reconstructie maken en interpreteren aan de hand van
een kenmerkentabel.
Soorten met meeste overeenkomstige kenmerken = meest recente
gemeenschappelijke voorouder,
Het resultaat interpreteren van verschillende methoden van
verwantschapsanalyse.
Vergelijkende anatomie: gelijkenissen en verschillen tussen organisme
vergelijkende embryologie: overeenkomsten in de embryonale ontwikkeling
vergelijkend DNA-onderzoek: overeenkomsten in nucleotiden volgorde
Fylogenetische concepten (soort, taxon, monofylie, homologie, apomorfie,
kenmerkevolutie) gebruiken bij interpretatie van verwantschapsschema’s.
Soort: een groep die levensvatbare vruchtbare nakomeingen kunnen vormen en
reproductief geisoleerd zijn
taxon: groep op een niveau
plesiomorf: voorouderlijk kenmerk
apomorf: nieuw kenmerk dat is ontstaan, wijkt af van voorouders
Autapomorf: onderscheidend kenmerk
synapomorf: onderscheidend kenmerk maar wel aanwezig in meest recente
gemeenschappelijke voorouder
homoplasie: gelijk gevormd kenmerk, maar niet door afstammeling
homolog: overeenstemming door afstammeling apo of plesiomorf
Begrijpen dat een fylogenetische boom evolutionaire afstammingen in
beeld brengt.
Node: gemeenschappelijke voorouder, lijn splits, speciatie
braches: takken die evolueren en leiden naar aftakkingen
clade: gemeenschappelijke voorouder en nakomelingen