H1
Psychologie: wetenschap van het gedrag en de geest
Gedrag: waarneembare actie van een mens of dier
Geest: iemands sensaties, waarnemingen, herinneringen, andere subjectieve ervaringen en
onbewuste kennis in iemands hersenen
Wetenschap: systematische verzameling en logische analyse van objectieve gegevens
Drie fundamentele ideeën:
- Gedrag en mentale ervaringen hebben lichamelijke oorzaken
- De manier waarop mensen zich gedragen, denken en voelen wordt veranderd door
de omgeving
- De machinerie van het lichaam die gedrag en ervaringen produceert, is een gevolg
van evolutie volgens natuurlijke selectie
Dualisme: materieel lichaam met immateriële ziel
Voor Descartes werd alles toegeschreven aan de ziel, Descartes werd bekend door zijn
onderzoek naar bloedstromen en hij begon het lichaam als machine te zien dat zichzelf
onderhield zonder ziel. Dit kennen wij nu als reflexen. Denken onderscheidt ons van andere
dieren, doordat wij als enige een ziel hebben. De pijnappelklier is de plaats waar ziel en
lichaam samenkomen.
Hobbes met materialisme: mens bestaat alleen uit materie en energie, er is geen ziel.
Gedrag kan worden begrepen door naar fysieke processen te kijken.
Beter begrip van reflexen was belangrijk, omdat het CSZ werd begrepen hierdoor.
Reflexologie: alle handelingen zijn complexe reflexen
Lokalisatie van hersenfuncties: specifieke delen van hersenen zijn verantwoordelijk voor
specifieke functies
Empirisme: menselijke kennis en gedachten worden gevormd door ervaring en de
omgeving. Bij geboorte een tabula rasa die wordt opgevuld door ervaring. Dit is mogelijk
door associatie door contiguïteit: verschillende dingen worden met elkaar geassocieerd
omdat ze tegelijkertijd zijn ontvangen.
Nativisme (Kant): menselijke kennis en gedachten zijn aangeboren, twee soorten kennis: a
priori (ingebouwde kennis/leermechanismen) en a posteriori (aangeleerde kennis door
ervaring).
Natuurlijke selectie: door aanpassing van gedrag aan de omgeving, worden de
overlevingskansen vergroot en de voorplantingskansen ook vergroot.
Analyseniveaus van Psychologie:
- Neuraal: hersenen als oorzaak, maakt gebruik van MRI-scans etc om hersenen te
onderzoeken
- Fysiologisch: hormonen, neurotransmitters, etc. (biopsychologie)
- Genetisch: genen als oorzaak (eenheden van erfelijkheidsverschillen die verschillen
in de werking van hersenen veroorzaken)
- Evolutionair: natuurlijke selectie is de oorzaak van gedrag
- Leren: individuele ervaringen (gedragspsychologie)
- Cognitief: kennis/geloof, gedrag in verband met kennis
- Sociaal: invloed van andere mensen op het individu
- Cultureel: culturele achtergrond / algemene gebruiken van een groep
- Ontwikkelingsgebonden: oorzaak hangt af van levensfase
,H2
Waarnemersverwachtingseffecten: onbewuste signalen over wat de waarnemer wilt dat je
doet, waardoor gedrag veranderd zoals bij Clever Hans (paard die wiskunde kon)
Lessen uit verhaal van Hans: Sceptisch blijven, gecontroleerde omstandigheden en de
observerbias / hawthorne-effect: gedrag van proefpersonen kan veranderen door dat ze in
de gaten worden gehouden
Observatie: objectieve verklaring waarvan anderen vinden dat het klopt
Theorie: idee ontworpen om voorspellingen en verklaringen te doen door waarnemingen
Hypothese: verwachting op basis van waarnemingen uit een theorie
Waarnemingen leiden tot theorieën, die leiden tot hypothesen, die worden getest, hierdoor
nieuwe waarnemingen, etc. (cyclus van wetenschap)
Drie onderzoeksopzetten: experimenten, correlationele studies en beschrijvend onderzoek
Experimenten: procedure waarin een onderzoeker op systematische manier onafhankelijke
variabelen manipuleert en zoekt naar veranderingen in afhankelijke variabelen, terwijl
gecontroleerde variabelen hetzelfde blijven (oorzaak-gevolg relaties).
Variabelen: alles dat verschillende waarden kan aannemen
Within-subject experiment: één proefpersoon doorloopt alle verschillende omstandigheden
Between-groups experiment: elke groep krijgt een andere variatie van de onafhankelijke
variabele
Correlationele studies: onderzoeker manipuleert geen variabelen, maar gebruikt bestaande
afhankelijke variabelen om een verband te vinden. Er is geen oorzakelijk verband, er kan
een andere variabele zijn die het beïnvloedt.
Beschrijvende studies: beschrijft het gedrag van een individu of groep zonder relaties tussen
variabelen mee te nemen
Laboratoriumsetting: onderzoek waarbij er een specifieke gecontroleerde ruimte is waar het
onderzoek kan worden gedaan, zodat de variabelen zoveel mogelijk gelijk blijven.
Veldomgeving: onderzoek waarin er geen controle is over de omstandigheden
Twee methoden van gegevensverzameling:
- Zelfrapportage: procedure waarbij persoon wordt gevraagd zijn eigen processen te
beschrijven. Introspectie nodig: persoonlijke observatie van iemands gedachten
- Observatie: het gedrag van proefpersonen observeren
Beschrijvende statistiek: beschrijven en samenvatten van reeksen gegevens
Gemiddelde: som van de scores wordt gedeeld
Mediaan: centrale score die in het midden ligt
Variabiliteit: mate waarin getallen in een verzameling verschillen van elkaar en van het
gemiddelde
Standaardafwijking: maat voor variabiliteit
Inferentiële statistiek: helpt onderzoekers met bepalen of resultaten niet toevallig zijn
Correlatiecoëfficiënt: berekening om correlatie te bepalen, negatief houdt in dat bij afname
van de ene de ander ook afneemt, andersom voor positief verband
Bias: niet-willekeurige effecten, veroorzaakt door een factor die losstaat van het onderzoek
Betrouwbaarheid: telkens dezelfde resultaten
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid: twee onderzoekers observeren hetzelfde gedrag
Validiteit: wanneer je meet wat je wilt meten
,Verwachtingseffecten:
- Observer-expectancy bias: invloed door verwachtingen onderzoeker
- Subject-expectancy bias: invloed door verwachtingen proefpersoon
- Observer-blind: observeerder wordt weerhouden van info die invloed zou hebben
- Double-blind: zowel observeerder als proefpersoon wordt weerhouden van info
- Placebo-effect: gevolgen die ontstaan doordat proefpersoon denkt dat de
behandeling effect zal hebben
Ethische principes bij psych onderzoek:
- Geïnformeerde toestemming: proefpersonen moeten weten waar het over gaat en
weten over gevaar
- Recht op privacy: proefpersonen hoeven geen informatie te delen die ze niet willen
delen
- Mogelijkheid van schade: onderzoeker moet de meest onschadelijke manier bepalen
om onderzoek mee te doen
- Gebruik van misleiding: als er moet worden gelogen voor het onderzoek, wordt aan
het einde verteld waarom en wat het was
H3
Genen bestaan uit DNA
DNA bevat 23 chromosomen
RNA is voor de productie van eiwitten
Genen beïnvloeden de ontwikkeling van het lichaam door invloed op de eiwitproductie.
Structurele eiwitten vormen de structuur van elke lichaamscel. Enzymen regelen de snelheid
van elke chemische reactie. Een replica van ons DNA bevindt zich in elke kern van elke cel
in ons lichaam.
Een gen wordt uigedrukt -> eiwitmoleculen komen vrij -> fysieke structuur lichaam verandert
-> nieuwe structuur interacteert met omgeving -> gedragsverandering
(genen werken alleen in interactie met omgeving)
Coderende genen: coderen unieke eiwitten (20%)
Regulerende genen: helpen genen te activeren of onderdrukken (80%)
Omgevingsfactoren helpen genen aan of uit zetten, wat resulteert in lichamelijke
veranderingen die vervolgens het gedrag veranderen.
Genotype: genen
Fenotype: waarneembare kenmerken en gedragskenmerken
DNA bevat chromosomen, 23 per cel, vrouw XX, man XY, worden doorgegeven door ouders
Mitose: moment waarop normale cellen zich delen en vermenigvuldigen, precieze replicaties
van genen (geen ei of zaadcellen)
Meiose: proces waarbij sperma en ei cellen worden geproduceerd, deze zijn genetisch
verschillend omdat elke chromosoom zich twee keer vermenigvuldigt, wisselen hierbij
willekeurig genetisch materiaal uit, hierdoor geheel nieuwe mix van genetische
eigenschappen voor het kind
Wanneer een zaad en eicel zich vermenigvuldigen, ontstaat de zygote: volledig nieuwe cel
met 23 gepaarde chromosomen. Dit groeit uit tot een persoon.
Een eiige tweeling: uit dezelfde zygote
Twee eiige tweeling: niet dezelfde zygote
, Genen kunnen dezelfde functie hebben, paren van dit soort genen worden allelen genoemd.
Twee soorten: dominant allel en recessief allel. Een dominant gen op een allel komt altijd tot
uiting, een recessief gen op een allel komt alleen tot uiting als er geen dominant gen
aanwezig is. De locus is de plek op het chromosoom. Twee combinaties van genen:
heterozygoot (verschillend) en homozygoot (identiek).
Een ziekte kan ondanks natuurlijke selectie blijven bestaan en doorgegeven worden in gen,
als de genen van de ziekte andere ziektes voorkomen en dit elkaar uitweegt.
Polygene eigenschappen: eigenschappen die continu variëren doordat ze beïnvloed worden
door heel veel genen
Enkelvoudige genen: verschillen worden veroorzaakt door 1 enkel gen locus, ze zijn
categorisch (je hebt het of je hebt het niet)
Polygene genen: veel genen beïnvloeden 1 soort gedrag
Selectief fokken: twee dieren of mensen laten paren met dezelfde gewenste eigenschap
Epigenetica: omgeving veroorzaakt een omkeerbare verandering in de genfunctie die de
structuur van DNA niet verandert, maar wel leidt tot uitschakeling of inschakeling van het
gen
Darwin met kunstmatige selectie: fokken van twee honden met allebei de gewilde
eigenschap en natuurlijke selectie: hoe mensen voortplanten met genetische variatie
Genen die het vermogen van een individu om zich voort te planten en te overleven in de
omgeving verbeteren blijven bestaan of nemen toe, het tegenovergestelde gebeurd ook.
Genetische variabiliteit door natuurlijke selectie komt door 2 dingen: de herschikking van
genen door meiose en mutaties: fouten die onvoorspelbaar optreden tijdens replicaties van
DNA.
Functionalisme: gedrag verklaren in termen van wat het gedrag bereikt voor het individu dat
het uitvoert.
Distale verklaringen: verwijzen naar het evolutionaire niveau van gedragsverklaring
Proximale verklaringen: verwijzen naar onmiddelijke omstandigheden, mechanismen achter
het gedrag
Kritiek op functionalisme: vestigiale kenmerken (overblijfselen van onze voorouderen die nu
geen functie meer hebben), bijproducten zoals een navelstreng die geen functie hebben,
mutaties die geen functie hebben of effect hebben en mechanismen zijn niet in elke situatie
nuttig
Soortspecifiek gedrag: gedrag dat kenmerkend is voor een bepaalde soort zoals een kat.
Genetisch determinisme: gedrag waar geen ervaring voor nodig is, bezit hiervan wordt
bepaald door de omgeving en moet geoefend worden om goed uitgevoerd te worden
Biologische paraatheid: genetische voorbereiding op acties zoals lopen, hangt nog steeds af
van oefening
Homologie: overeenkomst die bestaat door gemeenschappelijke voorouder van
verschillende soorten
Analogie: overeenkomst die bestaat door verschillende voorouders van verschillende
soorten
Theorie van ouderlijke investering (tijd, energie en risico’s die gepaard gaan met het
opvoeden en verzorgen van de nakomeling): het geslacht dat meer investeert zal selectiever
zijn, het minder investerende geslacht zal sterk concurreren