Samenvatting sociologie
WEEK 1 (h1 en 2)
Sociologisch perspectief: (sociologische visie) je kijkt vanuit je eigen gezichtspunt. Laat
zien dat je keuzes beïnvloed worden door de samenleving.
Mondiale visie: het bestuderen van de wereld in zijn geheel en de plaats die onze
samenleving daarin neemt.
De drie hoofdvragen in de sociologie:
1. Hoe is de sociale (on)gelijkheid mogelijk? (Marx)
2. Hoe is je sociale (wan)orde mogelijk? (Durkheim)
3. Hoe werkt het proces van rationalisering (modernisering) van de wereld? (Weber)
Structureel functionalisme: (Emile Durkheim) (Macroniveau)
Elk onderdeel heeft een functie voor de werking van de samenleving als een geheel. We
zijn allemaal verschillend en dat verschil zorgt ervoor dat we kunnen functioneren in de
samenleving. (je kan niet rijk zijn zonder arme mensen, je kan niet allemaal het zelfde
beroep hebben). Het belangrijkste denkbeeld is dat de samenleving een stabiel en
geordend geheel vormt. Het belangrijkste doel: zij willen ontdekken wat het is wat ervoor
zorgt dat de samenleving ‘werkt’.
Manifeste functies: (hoofdfunctie), de onderkende en beoogde gevolgen van een sociaal
patroon.
Latente functies: (bij-functie), de niet-onderkende en bedoelde gevolgen van een sociaal
patroon.
Sociale disfunctie: (negatieve bij-functie), een sociaal patroon dat het functioneren van
de samenleving kan verstoren
Kritiek:
- Weinig aandacht voor conflict, verandering en ontwikkeling
- Bestendigt de status quo (ongelijkheid zorgt voor stabiliteit)
Conflictbenadering: (Karl Marx) (Macroniveau)
kenmerkt zich door een denkkader waarin de samenleving wordt opgevat als een arena
van ongelijkheid, die conflicten en verandering veroorzaakt.
Zij richt zich op de wijze waarop een sociaal patroon voor sommige mensen positieve en
voor andere negatieve gevolgen heeft. Sociologen gebruiken de conflictsociologie om
meer zicht te krijgen op lopende conflicten.
Kritiek:
- Minder objectieve wetenschap (gebrek aan wetenschappelijke objectiviteit)
- Weinig aandacht voor gedeelde waarden en normen en wederzijdse afhankelijkheden
die voor eenheid tussen de leden van een samenleving kunnen zorgen.
Symbolisch interactionisme: (Max Weber) (Microniveau)
De samenleving is een voortdurend proces van sociale interactie in specifieke situaties en
gebaseerd op symbolische communicatie; hoe individuen de realiteit ervaren veranderd
voortdurend. Je hebt het samen zo afgesproken dus dan is dat nu zo. Dit begint heel
klein (microniveau), maar kan uitgroeien naar iets groters. (kan uiteindelijk macroniveau
worden).
Kritiek:
- Door focus op microniveau minder aandacht voor de invloed van grotere structuren
(cultuur, klasse, etniciteit, sekse)
1
,Rationele keuze benadering: () (Microniveau)
De samenleving is het resultaat van ruilrelaties op basis van kosten- en
batenafwegingen. De samenleving is het resultaat van weloverwogen (rationele)
individuele gedragingen die gericht zijn op nutsmaximalisatie.
Kritiek:
- Te modelmatig, te simplistisch en te ver van de werkelijkheid.
Theorie toepassen op gender
Structureel functionalisme: macroniveau. Parsons beschreef gender als twee
complementaire gedragspatronen: mannelijk en vrouwelijk. De invloed van gender is
positief. Gender geeft mannen en vrouwen verschillende rollen en verantwoordelijkheden
die het functioneren van de maatschappij bevorderen. Gender zorgt voor sociale
eenwording omdat mannen en vrouwen gezinnen stichten.
Conflictsociologie: macroniveau. Engels beschreef gender in termen van de macht die de
ene sekse over de andere uitoefent. De invloed van gender is negatief. Gender beperkt
de persoonlijke ontwikkeling. Gender verdeelt de samenleving door mannen de macht te
geven waarmee zij het leven van vrouwen kunnen bepalen. Het kapitalisme versterkt het
patriarchaat.
WEEK 2 (h 7)
(ontwikkeling) economie:
Economie: de sociale institutie die de productie, de distributie en de consumptie van
goederen en diensten in een samenleving organiseert.
Denk aan de stadia van Lenski. (jagers en verzamelaars etc.)
Economische sectoren:
> Primaire sector: ‘het deel van de economie dat grondstoffen aan de natuurlijke
omgeving onttrekt’. Vb. mijnbouw, landbouw, bosbouw, visserij etc.
> Secundaire sector: ‘het deel van de economie dat grondstoffen in goederen omzet’. Vb.
raffineren van olie, bewerken van metaal, etc.
> Tertiaire sector: ‘het deel van de economie waarin het niet zozeer om goederen gaat
maar om diensten’. Vb. horeca, administratie, advocatuur, sociale dienstverlening, etc.
Wereldeconomie: grensoverschrijdende economische activiteiten.
Sociale instituties: ‘belangrijk sociaal levensterrein/maatschappelijk subsysteem dat aan
de behoefte van mensen tegemoetkomt’. Vb. politiek, economie, zorg, onderwijs, gezin,
etc.
Je kan beroep doen op de volgende sociale instituties:
Staat (gelijk)
Familie (solidariteit) Markt (individuele vrijheid)
Kapitalisme: ‘economisch systeem waarin de natuurlijke rijkdommen e de middelen om
goederen en diensten te produceren in particuliere handen zijn.
>Prive bezit of eigendom: individuen kunnen vrijwel alles bezitten, hoe kapitalistischer
hoe meer particulier bezit. (Met name bezittingen die geld opleveren, bijv. fabrieken,
vastgoed en natuurlijke rijkdommen)
> Persoonlijke winststreven: het streven naar winst en welvaart. Mensen veranderen van
baan of beginnen een eigen bedrijf. Geld verdienen staat centraal.
> Concurrentie en consumentengedrag: het vrije marktprincipe: zonder bemoeienis van
de overheid (laisser-faire-economie). Voordelen: persoonlijke vrijheid, concurrentie
(waarom zoveel inspannen als je toch hetzelfde betaald krijgt als je niks doet),
economische productiviteit.
2
, Socialisme: ‘economisch stelsel waarin de natuurlijke rijkdommen en middelen om
goederen te produceren en diensten te verlenen collectief zijn’. In handen van de hele
maatschappij.
1. Collectief bezit:
- beperkt recht op privébezit: overheid controlerende functie. Huizen en goederen voor
iedereen beschikbaar.
2. Nastreven van collectieve doelen:
- Iedereen wordt geacht om zich in te spannen. Niet concurreren met geld,
tegemoetkomen aan basisbehoeftes.
3. Overheidscontrole van de economie
- staat centraal geleide economie.
Voordelen: gelijkheid,
Nadeel: bureaucratie
Welzijnskapitalisme: (ook wel verzorgingsstaat genoemd): ‘een economisch en politiek
stelsel dat een grotendeels marktgerichte economie combineert met uitgebreide sociale
welzijn programma’s (stelsel van sociale zekerheid)’.
Staatskapitalisme: ‘een economisch en politiek stelsel waarin bedrijven in particulieren
handen zijn maar nauw samenwerken met de overheid’. De overheid verleent financiële
hulp en reguleert de import om de nationale bedrijven op de wereldmarkt een gunstige
concurrentiepositie te geven. (Japan, Zuid-Korea, Singapore).
Verzorgingsstaat en Participatiestaat: ‘een solidariteit gebaseerd systeem van
rechtsaanspraken op overheidsvoorzieningen voor welomschreven categorieën burgers
dat onder handhaving van de individuele vrijheid bedoeld is om te voorkomen dat
burgers in mensenonwaardige omstandigheden komen te verkeren’.
Verzorgingsstaat bestaat uit twee belangrijke kenmerken:
> Morele: de waarden die centraal staan in de verzorgingsstaat.
> Structurele: betreffen de inrichting en organisatie van deze staatsvorm.
Aan het eind van de jaren 80 van verzorgingsstaat naar participatiemaatschappij.
Langzaam begonnen ze met overdragen van staatverantwoordelijkheid voor collectieve
sociale regelingen naar werkgevers/nemers, niet gouvernementele organisaties, burgers
en gemeenten. Ook werd het stelsel van werk en inkomen werd gericht op het activeren
van mensen voor de arbeidsmarkt ipv enkel het bieden van een sociaal vangnet voor
behoeftige burgers (zieken, werkeloze, arme).
Monarchie: ‘een politiek systeem waarin een enkele familie van generatie op generatie
aan de macht is’. In Nederland hebben wij ook erfopvolging.
Nederland is een constitutionele parlementaire monarchie.
Democratie: ‘een politiek systeem dat de macht aan het volk geeft’. Het volk mag
stemmen wie hun leider wordt.
Autoritarisme: ‘een politiek systeem dat de bevolking recht op regeringsdeelname
ontzegt’. Beslissingen worden niet ter goedkeuring voorgelegd aan de bevolking en als
dat wel gebeurt wordt instemming met de machthebber(s) afgedwongen.
Totalitarisme: ‘in extreme mate gecentraliseerd politiek stelsel dat het dagelijks bestaan
van de mensen in belangrijke mate bepaalt’. De meeste proberen de inwoners te laten
buigen voor de wil van de regering. Er is een partij die alle macht opeist en geen
oppositie duldt.
3