Hoorcollege 1 | Prenatale ontwikkeling en fysieke ontwikkeling in de
babytijd (0-2)
Ontwikkelingspsychologie/levenslooppsychologie: wetenschappelijke studie naar groei,
verandering en stabiliteit vanaf de conceptie tot aan de ouderdom.
o Fysieke ontwikkeling (lichaam): ontwikkeling die betrekking heeft op de fysieke opbouw van
het lichaam, zoals de hersenen, het zenuwstelsel, de spieren, de zintuigen en de behoefte aan
eten, drinken en slaap.
o Cognitieve ontwikkeling (intelligentie/denken): ontwikkeling die betrekking heeft op de
manier waarop het gedrag van mensen wordt beïnvloed door groei en verandering in de eigen
schappen die de ene persoon van de andere onderscheiden. Het gedrag wordt beïnvloed door
groei en verandering in intellectuele vermogens. Houdt zich bezig met leren, geheugen,
probleemoplossing en intelligentie.
o Sociaal-emotionele ontwikkeling (interactie): heeft betrekking op de manier waarop de
interacties van mensen en hun sociale relaties in de loop van hun leven groeien, veranderen en
stabiel blijven.
o Persoonlijkheidsontwikkeling: kijkt naar de stabiliteit en verandering in de eigenschappen die
de ene persoon van de anderen onderscheiden.
Experimenteel onderzoek: er wordt gebruik gemaakt van een hypothese en een onafhankelijke
en een afhankelijke variabelen. Het experiment wordt uitgevoerd om kennis te vergroten.
Longitudinaal onderzoek: voor een langere tijd worden groepen kinderen met dezelfde
eigenschappen gevolgd (cohort). Meerdere onderzoeken bij deze groep uitvoeren om de
ontwikkeling in te kunnen zien. Bijvoorbeeld dezelfde groep kinderen om de twee jaar
onderzoeken waardoor je een mooi beeld krijgt van de ontwikkeling. Wel een moeilijk onderzoek
aangezien kinderen vaak uitvallen.
Adoptieonderzoek:
Tweelingen onderzoek: onderzoek om te kijken wat erfelijkheid voor rol speelt en wat de
omgeving voor invloed heeft.
Continue verandering: geleidelijke ontwikkeling waarbij prestaties op een bepaald niveau
voortvloeien uit die van vorige niveaus. Deze verandering is kwantitatief: de ontwikkeling
wordt groter of meer. Bijvoorbeeld: verandering in lengte.
Discontinue verandering: deze ontwikkeling vindt plaats in aparte stappen/stadia waarbij elk
stadium gedrag oplevert dat kwalitatief anders is dan gedrag in eerdere stadia. Bijvoorbeeld:
zindelijkheid.
Plasticiteit: mate waarin een zich ontwikkelend gedragspatroon of structuur kan worden
gewijzigd als gevolg van ervaringen.
Gevoelige periode: afgebakende periode (meestal vroeg in het leven) waarin het organisme extra
gevoelig is voor omgevingsinvloeden die betrekking hebben op een bepaald facet van de
ontwikkeling.
Zygote: de nieuwe samengesmolten cel die wordt gevormd door het bevruchtingsproces.
Monozygotische tweeling: eeneiige tweeling die afkomstig is van dezelfde oorspronkelijke zygote
en dus genetisch identiek is.
Dizygotische tweeling: twee-eiige tweeling die verwekt wordt wanneer twee afzonderlijke
eicellen ongeveer tegelijkertijd bevrucht worden door twee afzonderlijke zaadcellen.
Polygenische overerving: overerving waarbij combinatie van meerdere genenparen
verantwoordelijk is voor een specifieke eigenschap.
, Gedragsgenetica: onderzoek naar de effecten van erfelijkheid op gedrag.
Fragiele X-syndroom: stoornis die optreedt wanneer een bepaald gen op X-chromosoom
beschadigd is geraakt wat een milde tot matige verstandige beperking tot gevolg heeft.
Genotype omgevingseffecten: genetische aanleg kan de omgeving van een kind op 3 manieren
beïnvloeden.
o Actief genotype omgevingseffect: kinderen selecteren of creëren een omgeving die past bij
hun genotype. Bijvoorbeeld: genen gekregen waardoor het kind erg actief is. Het kind zal vaak
op het voetbalveld te vinden zijn.
o Passief genotype omgevingseffect: ouders dragen zowel genen als omgeving over aan hun
kinderen. Voorbeeld is documentaire ‘mijn kind is vlogger’. Het kind is vlogger omdat moeder
ziet dat het kind (net als zijzelf) aandacht wil waardoor ze de omgeving voor haar creëert.
o Evocatief genotype omgevingseffect: ouders en anderen creëren een omgeving in reactie op
genotype van het kind. Bijvoorbeeld: huilbaby of moeilijke baby waardoor ouders eerder
inspringen op de behoefte dan wanneer het kind minder veeleisend was. Anderen gaan op een
bepaalde manier op jou reageren, omdat je specifieke genen hebt.
Diathesis-stress model (kwetsbaarheids stress model): kinderen die wat kwetsbaarder zijn
(high negative emotionality) en ze zitten in een negatieve omgeving dan doen ze het heel
slecht. Terwijl de kinderen die minder kwetsbaar zijn constanter reageren op de omgeving. Het
kwetsbare kind doet het van nature slechter.
Differnetial susceptibility model: aangepast model aangezien de kwetsbare kinderen het wel
slechter doen dan de minder kwetsbare kinderen in een slechte omgeving, maar juist beter
doen dan de minder kwetsbare kinderen in een positieve omgeving. Als je kwetsbare kinderen
dus extra goed verzorgd (dus je creëert een positieve omgeving), bloeien ze juist op.
o Madelief- of paardenbloemkinderen: veerkrachtige kinderen. Ze doen het eigenlijk overal wel
goed, want ze hebben geen genen die hen erg gevoelig maken voor hun omgeving.
o Orchidee kinderen: kwetsbare kinderen. Als er slecht voor ze gezorgd wordt, dan gaat het
extra fout. Maar als er een goede omgeving is en er goed voor ze gezorgd wordt, dan bloeien
ze prachtig.
Conceptie/bevruchting: het proces waarbij een zaadcel en een eicel samenkomen om één nieuwe
cel te creëren.
Teratogeen effect: omgevingsfactor (zoals chemische stof, drug, stof, virus, alcohol,
voedinspatroon etc) die leidt tot geboorteafwijking.
Germinale stadium (bevruchting tot 2 weken): het eerste en kortste stadium van de prenatale
periode. Het bevruchte ei reist naar de baarmoeder en wordt geïmplementeerd naar de
baarmoederwand. In deze periode neemt de cel verdeling snel toe.
Embryonale stadium (2 tot 8 weken): in deze periode ontwikkeling de belangrijkste organen en
de fundamentele anatomie zich.
Foetale stadium (8 weken tot geboorte): in dit stadium wordt het zich ontwikkelende kind direct
zichtbaar.
APGAR-score: standaard meetsysteem waarmee de gezondheid van een pasgeboren baby kan
worden bepaald aan de hand van verschillende factoren. Het is een snelle inspectie dat zich richt
op 5 fundamentele eigenschappen: huidskleur, hartslag, reflexen, spierspanning en ademhaling.
Score tussen 7 en 10 is normaal, 4 tot 7 is behandeling misschien nodig en minder dan 3 punten is
er directe behandeling nodig.
, Premature baby/vroeggeboorte: baby die minder dan 38 weken na de conceptie ter wereld
komt. Zij lopen een groter risico om ziek te worden of te sterven, omdat ze geen tijd hebben
gehad om zich als foetus volledig te ontwikkelen.
Groei vertraagde baby’s: baby die als gevolg van een vertraagde foetale groei, 90% of minder
weegt van het gemiddelde gewicht. Dit kind weekt dus ongeveer 3060 gram of minder door
vertraagde foetale groei.
Baby’s met gemiddeld geboortegewicht: 3400 gram
Baby’s met laag geboortegewicht: wegen minder dan 2500 gram (oorzaak = hoge leeftijd
moeder)
Baby’s met zeer laag geboortegewicht: wegen minder dan 1250 gram of heeft (ongeacht hun
gewicht) minder dan 30 weken in de baarmoeder doorgebracht.
Levensvatbare leeftijd: het moment waarop een baby die te vroeg wordt geboren kan overleven.
Grens ligt op 24 weken na de conceptie. Baby die eerder dan 25 weken wordt geboren, heeft
minder dan 50% kans om te blijven leven.
Zuigelingensterfte: overlijden van een kind binnen het eerste levensjaar.
Postpartum depressie/postnatale depressie: periode van diepe depressie na de geboorte van
een kind.
, Hoorcollege 2 | Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling in de
babytijd
Still face experiment: uit dit onderzoek bleek dat de vroege non-verbale interacties tussen de
ouder en het kind van cruciaal belang zijn voor de ontwikkeling van een gezonde relatie tussen
ouder en het kind. Als het kind de negatieve emoties lange tijd ervaart doordat de ouder niet
reageert, kan dit op langere tijd serieuze gevolgen hebben voor de relatie en de ontwikkeling van
het kind.
Social referencing: het doelbewust zoeken naar informatie over de gevoelens van anderen om
onduidelijke omstandigheden en gebeurtenissen te kunne plaatsen. Baby’s kunnen dit vanaf
ongeveer 8 à 9 maanden. In dubbelzinnige informatie gaat een baby opzoek naar informatie zoals
gezichtsuitdrukking om de situatie in te kunnen schatten.
Failure to thrive: als kinderen wel eten krijgen, maar geen liefde of emotionele ondersteuning
(waardoor er dus niet goed genoeg voor ze verzorgd wordt) creëren ze een stoornis waardoor ze
stoppen met groeien. Dit komt door gebrek aan stimulatie en aandacht van de ouders. Dit
syndroom treedt meestal op rond de leeftijd van 18 maanden en kan worden verholpen door
intensieve begeleiding van hun ouders.
Bonding: het intieme fysieke en emotionele contact tussen ouder en kind in de periode direct na
de geboorte.
Gehechtheidstheorie (Bowlby): hij zag in dat sommige kinderen ondanks een goede verzorging
toch emotioneel teruggetrokken waren, dus dat het emotioneel gezien helemaal niet goed met ze
ging. Het niet beschikken over de emotie van ouders op jonge leeftijd kan grote gevolgen hebben
voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind. Hechting zorgt voor veiligheid en
zekerheid!
Gehechtheid: duurzame emotionele band die een kind opbouwt met zijn ouders op basis van
opgedane ervaringen met die persoon. Door de ervaringen bouwt een kind een emotionele band
op. In een veilige relatie heeft het kind vertrouwen in de beschikbaarheid van de opvoeder. Deze
persoon kan het kind steunen tijdens stress, verdriet etc. Als een kind leert door opgedane
ervaringen waarin de opvoeder niet beschikbaar was, krijgt het geen vertrouwen in de omgeving.
Het kind voelt zich dan niet veilig. Een ouder die ingaat op de behoefte van een kind, biedt het
kind een veilige omgeving. Hierdoor kan het kind de wereld ontdekken zolang er maar veiligheid
wordt geboden.
Wanneer een opvoeder betrouwbaar en sensitief is, voelt het kind zich veilig, wordt er een model
gecreëerd dat de opvoeder beschikbaar is en krijgt het kind een positief zelfbeeld omdat hij de
omgeving kan beïnvloeden om aandacht te krijgen. Heeft ook invloed op latere relaties en hoe de
persoon later zijn eigen kinderen opvoedt = intergenerationele overdracht van
gehechtheidspatroon.
Gehechtheid biografisch interview: interview dat uren duurt waardoor de
gehechtheidspresentatie van een volwassene kan worden vastgesteld. De classificatie wordt
bepaald op basis van hoe mensen praten over hun ervaringen.
Vreemde situatie procedure (Ainsworth): een aantal in scène gezette episoden die de kracht van
hechting tussen kind en opvoeder illustreren. Met deze procedure kun je dus de hechting meten.
De manier waarop kinderen reageren is afhankelijk van de aard van de hechting. Vooral de
herenigingsmomenten zijn van belang om te kijken of het kind zich door de opvoeder liet
troosten. Het is een meetinstrument om de gehechtheidsclassificatie (kwaliteit van de hechting)
vast te stellen.
o Veilige gehechtheid: hechtingsstijl waarbij kinderen zich op hun gemak lijkte te voelen als
opvoeder aanwezig is en ook als ze van streek raken omdat hij de ruimte verlaat en weer naar
hem teruggaat als hij terugkeert.