Elaine den Exter
Samenvatting
Periode 6, leerjaar 2
1
, Elaine den Exter
Inhoud
VT 1.03 anatomie in vivo cwk en vaat-zenuwstreng in hals en oksel ................................................. 4
VT 1.04 onderzoeken bij klachten aan arm, nek, schouder (KANS) .................................................. 10
VT 1.05 ontspanningstherapie. Progressieve relaxatie (Edmund Jacobsen) .................................... 20
HC 1.06 KANS tandarts met elleboogpijn .......................................................................................... 23
WC 1.07 inventariseren van belastende factoren in de arbeidssituatie ........................................... 25
OWG 1 + 2 ......................................................................................................................................... 28
VT 2.03 anatomie in vivo dorsale en dorso-radiale onderarmspieren.............................................. 44
VT 2.04 adequaat begeleiden: adviseren m.b.t. houding en beweging bij KANS ............................. 50
VT 2.05 MI bij een pt met elleboogklachten ..................................................................................... 53
HC 2.06 herstelbelemmerende factoren bij nekpijn ......................................................................... 54
WC 2.07 klinisch redeneren met klinimetrie (meten en testen) bij KANS ........................................ 57
HC 2.08 nekpijn volgens de richtlijn .................................................................................................. 60
VT 2.09 therapie bij nekpijn .............................................................................................................. 65
VT 3.03 anatomie in vivo spieren en bloedvaten arm ...................................................................... 74
VT 3.04 anamnese gericht op arbeid en persoonsfactoren .............................................................. 79
VT 3.05 Fysiotherapeutische behandeling bij klachten door overbelasting ..................................... 81
HC 3.06 arousel, stress, neurofysiologie, sensitisatie ....................................................................... 83
VT 3.09 Graded activity- omgaan met terugval ................................................................................ 89
VT 4.03 anatomie in vivo nek, schouder, bovenarm ......................................................................... 91
VT 4.04 testen spierfunctie en spierlengte nek, hals en schouderregio ........................................... 95
VT 4.05 testen en verbeteren articulaire beweeglijkheid schoudergordel ..................................... 103
HC 4.06 Diagnostiek schouderklachten ........................................................................................... 106
WC 4.07 functionele anatomie van de schoudergordel.................................................................. 114
OWG 4 + 5 ....................................................................................................................................... 119
VT 5.03 anatomie in vivo van de schoudergordel ........................................................................... 134
VT 5.04 fysiotherapeutisch onderzoek en behandelen bij TOS ...................................................... 141
VT 5.05 Stenvers testen beweeglijkheid testen en verbeteren beweeglijkheid CTO ..................... 154
HC 5.06 interpreteren testen van de schoudergordel .................................................................... 157
WC 5.07 klinisch redeneren bij pt met SAPS ................................................................................... 161
WC 5.08 effect van oefenen op bindweefsel .................................................................................. 162
OWG stap 9 ..................................................................................................................................... 163
VT 6.03 anatomie in vivo onderbeen en voet: botten, gewrichten, spieren .................................. 164
VT 6.04 massage bij overbelastingsproblemen ............................................................................... 172
VT 6.05 behandeling schouderproblematiek, oefentherapie ......................................................... 173
WC 6.07 klinisch redeneren bij pt met SAPS, therapeutisch........................................................... 176
2
, Elaine den Exter
VT 6.09 specifieke testen schouderregio ........................................................................................ 177
VT 7.03 anatomie in vivo spieren heup en bovenbeen ................................................................... 185
VT 7.04 diagnostische vaardigheden voet, enkel, knie ................................................................... 189
VT 7.05 therapie onderste extremiteiten........................................................................................ 198
HC 7.06 klinisch redeneren onderste extremiteiten ....................................................................... 199
WC 7.07 klinisch redeneren diagnostiek bij een pt met overbelastingsklachten van de onderste
extremiteiten ................................................................................................................................... 200
OWG 7 + 8 ....................................................................................................................................... 200
VT 8.03 anatomie in vivo zenuwen van de onderste extremiteiten ............................................... 210
VT 8.04 testen en meten heup, bovenbeen en knie ....................................................................... 215
VT 8.05 oefenen en sturen onderste extremiteiten ....................................................................... 220
WC 8.07 klinisch redeneren bij een pt met overbelastingsklachten van de onderste extremiteiten
......................................................................................................................................................... 221
3
, Elaine den Exter
VT 1.03 anatomie in vivo cwk en vaat-zenuwstreng in hals en oksel
De bouw van de cervicale wervelkolom
• Foramen
transversarium
• Proc. transversus
o tuberculum
anterius
o tuberculum
posterius
• Uncus corporis
• Processus spinosus
(gevorkt)
• De ruimtelijke oriëntatie van de gewrichtsvlakjes van de
procc. artt. superiores en inferiores
Vorm van C1 (Atlas)
Twee opvallende vormverschillen met de lager gelegen cervicale
wervel zijn;
• C1 is smaller dan C2
• C1 heeft geen dens (tand die in contact staat met C1)
Verdere onderdelen van C1 zijn;
• Fovea dentis
• Fovea articulares superiores en inferiores
Vorm van C2 (axis)
Opvallende vormverschillen met de lager gelegen cervicale wervel zijn;
• C2 is breder in verhouding tot C3
• C2 heeft een dens, C3
heeft deze niet.
4
, Elaine den Exter
Vorm van C3-C7
• Het foramen transversarium proc. transversus → gat in de proc.spinosus
• Tuberculum anterius → verhevenheid anterieur
• Tuberculum posterius → verhevenheid posterior
• De uncus corporis → rand op het corpus
• De proc.spinosus (gevorkt) → dorsale uitsteeksel 'ruggengraat'
• De ruimtelijke oriëntatie van de gewrichtsvlakjes van de procc. artt. superiores en inferiores →
transversaal vlak, longitudinale as.
Atlanto-occipitale gewrichten
Behalve door deze 2 gewrichtjes zijn de
atlas en het os occipitale nog verbonden
door 2 bindweefselmembranen, namelijk;
• Membrana atlantooccipitalis
anterior → loopt van het
os.occipitale naar de anteriore
boog van C1
• Membrana atlantooccipitalis
posterior → loopt vanaf de
posteriore zijde van het foramen
magnum naar de posteriore boog
van C1.
Atlanto-axiale gewrichten
De atlas en axis vormen 3 gewrichten met
elkaar. De beide artt.atlanto-axiales laterales en het art.atlanto-axialis mediana.
De dens articuleert met;
• De facies articularis anterior die articuleert met de fovea dentis van de atlas
• De facies articularis posterior waartegen het ligamentum transversum atlantis komt te liggen dat de
dens op zijn plaats houdt.
Bewegingen van de cervicale wervelkolom
De bewegingen van het hoofd vinden plaats in de cervicale wervelkolom. In de cervicale wervelkolom vanaf C3
zijn alle drie de bewegingsrichtingen mogelijk: ante-retroflxie, lateroflexie li en re en axiale rotatie li en re. In de
atlanto-occipitale en atlanto-axiale gewrichten ligt dit anders, namelijk;
• Art.atlanto-occipitalis → ante- en retroflexie
• Artt.atlanto-axialis → rotatie
Ligamenten van de wervelkolom
Cervicaal is er 1 verschil met de lig. van de rest van de
wervelkolom, namelijk; lig.nuchae heb je alleen cervicaal en is veel
breder dan ander ligamenta. Deze bevat veel elastinevezels, ook is
hier geen lig.supra spinale.
De dens is bovendien door drie ligamenten verbonden met het
os.occipitale, namelijk met het lig. apicis dentis, een
dunne, ronde band die vanaf de apex van de dens naar de voorzijde
van het foramen magnum loopt, en met de
beide ligg. Alaria die veel krachtiger ontwikkeld zijn en die zich
vanaf de zijkanten van de dens uitstrekken naar de
binnenzijden van de condyli occipitales.
5
, Elaine den Exter
Vertebra prominens
• C7 wordt vanwege zijn grote proc.spinosi ook weleens de vertebra prominens genoemd. Zo is dit ook
de grootste proc.spinosi in de wervelkolom.
o Om de vertebra prominens te vinden moet er vanaf de zijkant worden gekeken terwijl het
hoofd geflecteerd wordt. Wanneer de onderste proc.spinosi ook goed te zien is maar, minder
goed zichtbaar is en de bovenste proc.spinosi niet of nauwelijks te zien is.
o Wanneer hier geen sprake van is moet de tweede optie worden uitgevoerd. De vingers
moeten op de vermoedelijke C6 en C7 worden geplaatst terwijl de nek wordt geflecteerd. Om
te kunnen waarnemen wat C7 is moet de nek langzaam worden geextendeerd waarbij C6
moet verdwijnen.
Scalenuspporten en vaat-zenuwstreng
De twee spieren tussen de achterste poort zijn;
• M.scalenus medius
• M.scalenus anterior
De twee spieren tussen de voorste poort zijn;
• M.scalenus anterior
• M.sternocleidomastoideus
De bloedvaten/zenuw die hier doorheen lopen zijn;
• Voorste scalenuspoort → m.omohyoideus
• Achterste scalenuspoort → a.subclavia en plexus brachialis
Arteriën
De linker ventrikel van het hart pompt het zuurstofrijke bloed de aorta in. Na een kort stijgend deel maakt de
aorta een boog, zijnde de arcus aortae. De 1e tak van de arcus aortae is de truncus brachiocephalica. Dorsaal
van het rechter art.sternoclavicularis vindt de splitsing plaats van deze truncus in de a.subclavia dextra en de
a.carotis communis dextra. Aan de linkerzijde ontspringen uit de arcus aortae de a.carotis communis sinistra en
de a.subclavia sinistra.
Aan beide zijden loopt de arteria subclavia over de pleurakoepel door de achterste scalenuspoort naar het
trigonum omoclaviculare. In dit trigonum is de arterie te palperen. De belangrijkste tak van de a.subclavia is de
a.vertebralis, welke hij afgeeft voordat hij door de achterste scalenuspoort gaat. De a.vertebralis loopt door de
foramina transversaria van de cervicale wervels en gaat via het achterhoofdsgat de schedel in. Samen met de
a.carotis interna zorgt hij voor de hersendoorbloeding.
In de hals loopt de a.carotis communis naast de trachea. Hij maakt daar deel uit van een vaat-zenuwstreng,
samen met de v.jugularis interna en de n.vagus. De a.carotis communis is te palperen ter hoogte van het
cartilago cricoidea, mediaal van de m.sternocleidomastoideus. Ter hoogte van het cartilago thyroidea splitst de
a.carotis communis in de a.carotis interna en externa. De externa is te palperen ter hoogte van het cartilago
thyroidea. De a.carotis externa verzorgt een groot deel van de hals en het hoofd buiten de schedel. Enkele van
de eindtakken zijn goed te palperen, zoals de r.frontalis ter hoogte van de slaap.
De enige arteriële aanvoer voor de schoudergordel en arm is de a.subclavia. De arterie verloopt door de
achterste scalenuspoort naar de regio cervicalis lateralis. Hier vormt zich een vaat-zenuwstreng, daar de v.
subclavia en de plexus brachialis zich vervoegen bij de arterie. Na de passage onder de clavicula verandert de
arterie van naam en heet a.axillaris. Vanuit de axilla loopt hij als a.brachialis door de sulcus bicipitalis medialis
van de bovenarm.
6
, Elaine den Exter
Plexus brachialis
De zenuwen voor de schoudergordel en de arm worden gevormd uit de rami ventrales van C5-Th1. Deze rami
vormen de plexus brachialis die tussen de m.scalenus anterior en de m. scalenus medius is gelegen. Aan de
plexus kunnen 3 trunci worden onderscheiden: de truncus superior, die bestaat uit de rami ventrales van C5 en
C6; de truncus medius, die wordt gevormd door de ramus ventralis van C7, en de truncus inferior, die ontstaat
uit de rami ventrales van C8 en Th1. Nog in de hals verdeelt elke truncus zich in ventrale en dorsale takken.
Voordat de plexus brachialis onder de clavicula de axilla bereikt, worden zenuwen afgegeven voor spieren van
de schoudergordel. Deze zijn de n.dorsalis scapulae, n.thoracicus longus, n.subclavia en n.suprascapularis.
In de axilla groeperen de ventrale en dorsale taken van de 3 trunci zich om de a.axillaris en vormen daar drie
fasciculi, die hun naam ontlenen aan de ligging ten opzichte van de arterie. De drie fasciculi splitsen zich distaal
in de axilla in hun eindtakken. Uit de fasciculus lateralis ontstaat de n.musculocutaneus, uit de fasciculus
medialis de nn.cutanei brachii en antebrachii medialis en de n.ulnaris, terwijl beide fasciculi samen de
n.medianus vormen. De fasciculus posterior splitst zich in de n.subscapularis, n.thoracodorsalis, n.axillaris en
n.radialis. Verder geven de fasciculi lateralis en medialis ook nog spiertakken, n.pectoralis lateralis en medialis,
af voor de pectoralisspieren.
Inspectie C6, C7, Th1
• Inspecteer bij geflecteerde halswervelkolom de cervico-thoracale overgang gericht op het bepalen van
de ligging van de proc. spinosus van C7 (vertebra prominens)
• Ga na of bij jouw proefpersoon voldaan wordt aan de twee voorwaarden om de meest uitstekende
proc. spinosus te kunnen toeschrijven aan C7.
• Deze inspectie gaat altijd vooraf aan de differentiatie tussen C6, C7 en Th1 zoals hieronder
beschreven.
procc. spinosi van C6, C7 en Th1
• Uitgangshouding: kin op de borst
• Proefpersoon: tilt het hoofd op tot maximale extensie
• Onderzoeker: palpeert steeds 2 aansluitende procc. spinosi
• De wervel boven C7 moet minder goed te zien zijn, maar wel te voelen zijn.
• De wervel onder C7 moet minder duidelijk zijn dan C7.
• Bij extensie zit er veel beweging tussen C6 en C7, wanneer de bovenste wervel wegvalt bij extensie is
dat C6 en de onderste C7.
protuberantia occipitalis externa en de cervicale procc. spinosi.
• Er wordt in stand geïnspecteerd en gepalpeert naar C6, C7 en Th1.
• Buiklig met hoofduiteinde bank naar beneden. Let op de spanning in het lig. nuchae. → Door het
hoofdeinde naar beneden te brengen wordt de lordose in het cwk eruit gehaald en het ligament
verkort.
o C1 heeft geen proc.spinosus
o C2 heeft een hele grote proc.spinosus.
o C3-C5 hebben kleine proc.spinosi
• Er wordt vanaf het protuberantie occipitalis externa (achterhoofdsbeen) gepalpeert.
• Er wordt een tijd niks gevoeld, hierna is de proc.spinosus van C2 heel duidelijk te voelen.
• C3-C5 zijn mogelijk te voelen, al is dit niet zeker.
7
, Elaine den Exter
Proc.transversus atlantis → C1
• Oriëntatiepunten;
o Proc.mastoideus van het os temporale
o Angulus mandibulae
• Uitgangshouding: zit of stand
cervicale booggewrichtjes (2)
• Oriëntatiepunten:
o procc. spinosi van C2 en van C7
o m. semispinalis capitis (1)
• Uitgangshouding: buiklig of ruglig op de onderzoeksbank
• Onderzoeker: voert direct lateraal van de m. semispinalis
een ventraalwaarts gerichte drukkende palpatie uit opzoek
naar harde weerstand. Doe dit op verschillende niveaus
tussen C2 en C7 → Dit kan een identificatie en lokalisatie
zijn.
• De booggewrichten zijn dorsaal gelegen ten opzichte van
de procc.transversi. Bij de rest van de wervelkolom is dit
andersom.
Lokaliseer de ligging van de toppen van de procc.transversi van C2
t/m C7 (14)
Dit is een volledige lokalisatie op de proc.transversi van C1 na.
• Oriëntatiepunten;
o Proc.transversus C1
o Proc.spinosus C7
o Cervicale booggewrichtjes → deze is nodig gezien de procc..transversi vlak voor de
booggewrichtjes zitten
• De lokalisatie vindt plaats in het laterale halsgebied bij een proefpersoon in zit of stand.
achterste scalenuspoort
De achterste scalenuspoort hoeft alleen aangewezen te worden d.m.v. de oriëntatiepunten. Deze moet boven
en onder de m.omohyoideus aangegeven worden.
De achterste scalenuspoort bevindt zich achter de m.scalenus anterior en voor de m.scalenus medius.
8
, Elaine den Exter
• Oriëntatiepunten:
o achterrand van de clavicula (11)
o voorrand van de pars descendens van de m. trapezius (6)
o achterrand van de m. sternocleidomastoideus (5) →
lateroflexie met diepe inademing
o oppervlakkig deel van de m. levator scapulae (7) →
d.m.v. een mediorotatie van het scapulae.
o oppervlakkig deel van de m. scalenus medius (8) →
lateroflexie met diepe inademing
o M.omohyoideus (10) → kaak open tegen weerstand.
o M.scalenus anterior (9) → laterofelxie met diepe
inademing
• Uitgangshouding: stand
• Onderzoeker: lokaliseert de ligging m.b.v. geïdentificeerde
oriëntatiepunten
voorste scalenuspoort
De voorste scalenuspoort hoeft alleen aangewezen te worden d.m.v. de
oriëntatiepunten. Deze moet boven en onder de m.omohyoideus
aangegeven worden.
De voorste scalenuspoort bevindt zich achter de m.sternocleidomastoideus en voor de m.scalenus anterior.
• Oriëntatiepunten:
o zie oriëntatiepunten achterste poort
• Uitgangshouding: stand
• Onderzoeker: lokaliseert de ligging m.b.v. geïdentificeerde oriëntatiepunten
Identificeer m.b.v. de oriëntatiepunten de pulsaties van de a.subclavia
• Oriëntatiepunten;
• Latero-caudaal van de pars clavicularis van de
m.sternocleidomastoideus in het trigonum omoclaviculare,
direct dorsaal van de clavicula.
o Dit is de ruimte tussen de
m.sternocleidomastoideus, clavicula en de
m.omohyoideus.
• De vinger wordt erop gelegd, hier hoor je hem te voelen
kloppen.
• De arterie komt vanuit de achterste scalenuspoort.
Lokaliseer m.b.v. oriëntatiepunten het verloop van de a.subclavia
van de scalensupoort t/m costoclaviculaire ruimte
Onder de clavicula zit de costoclaviculaire ruimte.
Er wordt gestippeld op de clavicula, wat natuurlijk in het echt onder
de clavicula hoort te lopen.
• Begin verloop: zie boven
• Oriëntatiepunten vervolg;
o Clavicula (11)
o Kraakbeen rib 1 (12)
9
, Elaine den Exter
Lokaliseer m.b.v. de volgende oriëntatiepunten het verloop van de a.axillaris vanaf de costoclaviculaire
ruimte tot de bovenarm
Zodra de a.subclavia onder de costoclaviculaire ruimte vandaan komt heet deze a.axillaris, deze loopt door tot
achter de m.pectoralis major-minor. Vanaf de laterale rand van de m.pectoralis major verandert de a.axillaris
weer van naam in a.brachialis. Deze arterie loopt in de sulcus bicipitalis medialis.
Deze arterie is niet te palperen.
• Oriëntatiepunten;
o Clavicula (11)
o Proc.coracoideus (onder de bh-band)
o Onderrand m.pectoralis major (15)
de trunci van de plexus brachialis
• Oriëntatiepunten:
o zie oriëntatiepunten achterste scalenuspoort,
o m. omohyoideus
• Probeer de truncus superior en medius te palperen. De superior direct craniaal en medius direct
caudaal van de m. omohyoideus. De truncus inferior zal nooit te voelen zijn.
• Bij de achterste scalenuspoort moet er een dwarspalpatie worden uitgevoerd. De trunci voelt alsof het
een snaar is.
• Alle drie de trunci komen vanuit de achterste scalenuspoort.
Lokaliseer m.b.v. de volgende oriëntatiepunten het verloop van de plexus brachialis vanaf de
costoclaviculaire ruimte tot de bovenarm
Het maakt niet uit aan welke zijde de plexus brachialis wordt getekend ten opzichte van de a.axillaris gezien dit
een vlechtwerk betreft.
• Oriëntatiepunten;
o Clavicula
o Proc.coracoideus (onder de bh-band)
o Onderrand m.pectoralis major
VT 1.04 onderzoeken bij klachten aan arm, nek, schouder (KANS)
Inspectie van functies van de cwk
• Flexie
• Extensie
• Lateroflexie
• Rotatie
Pronatie en supinatie in de onderarm wordt in de volgende gewrichten uitgevoerd;
• Art.humero-radialis
• Art.radio-ulnaris proximalis
• Art.radio-ulnaris distalis
Een bewegingsbeperking in de cervicale wervelkolom kan door verschillende structuren worden veroorzaakt.
Noem structuren die hiervoor verantwoordelijk kunnen zijn.
• Spierweefsel
• Ligamenten
• Botweefsel
10