Bas Dammers
18 februari 2019
Grondslagen van het recht (3)
J. Tigchelaar
1. Het hanteren van de wettenbundel
Gebruik bij het verwijzen naar wetsartikelen nooit informatie die door de uitgever aan de tekst is
toegevoegd. De regel voor verwijzing naar een stukje wettekst is: artikelnummer, eventueel gevolgd
door het lidnummer, eventueel gevolgd door de subaanduiding, gevolgd door de naam van de wet
(bv. art. 1 lid 2 sub a Wetboek van Strafrecht).
Een juridische vraag is maar zelden met behulp van één artikel te beantwoorden. Je houdt rekening
met de volgende elementen:
- Gelaagde structuur: de wet is niet een opsomming van artikelen, maar bestaat uit delen die van
meer algemeen steeds meer specifiek worden, waarbij de meer algemene delen van toepassing zijn op
de meer specifieke delen (bv. Awb 4:1, je moet ook kijken naar hoofdstuk 3, 2 en 1)
- Definitiebepalingen: de betekenis van een definitie wordt vaak in het begin van de wet gedefinieerd.
Let op: definitiebepalingen gelden slechts voor de desbetreffende wet. Het ene begrip kan in een
andere wet een andere betekenis hebben
- Schakelbepalingen: verklaren bepaalde wetten en regelingen van toepassing op gevallen waarop
deze niet van toepassing zouden zijn op grond van de gelaagde structuur/definitiebepalingen (art. 3:1
lid 2 Awb verklaart de afdelingen 3.2 t/m 3.5 van de wet ‘op andere handelingen van
bestuursorganen dan besluiten … van overeenkomstige toepassing)
- Uitzonderingen: verklaren bepaalde wetten en regelingen niet van toepassing op gevallen waarop
deze wel van toepassing zouden zijn op grond van de gelaagde structuur/definitiebepalingen
Leidraad voor juridische auteurs 2019
Bij verwijzen worden de woorden regeling, koninklijk besluit, wet, rijkswet, verordening etc. niet met
hoofdletter geschreven. Het is gebruikelijk om verdrag wel met hoofdletter te schrijven (bv. art. 3 van
het Verdrag inzake de integratie van beveiliging…). Bij een blad van publicatie vermeldt je
achtereenvolgens: de naam in afkorting (Stb., Stcrt., etc.), het jaartaal van het blad gevolgd door een
komma, het nummer (bv. Stb. 2019, 185). Een uitzondering tref je bij het Publicatieblad van de
Europese Unie (bv. PbEU 2016, L 132/58).
Voor verwijzingen naar artikelen, artikelleden en artikelonderdelen zijn twee systemen mogelijk
voluit of verkort. Verwijzingen in de hoofdtekst geschieden in beginsel voluit, verplicht bij officiële
tekst van wetten en andere regelingen (bv. De gevallen, bedoeld in artikel 3.126, eerste lid,
onderdelen c en d, van de Wet inkomstenbelasting 2001…). In voetnoten en redactionele tekst wordt
vaak afgekort (bv. In art. 6:162-164 BW…). Bij verwijzingen naar meer artikelen moet je ‘juncto’
vermijden, ‘en’ of ‘in samenhang met’ is beter.
GRONDSLAGEN VAN HET RECHT (3) 1
,Stukken van de Tweede Kamer worden aangeduid met Kamerstukken II met daarna zonder komma
het vergaderjaar, gevolgd door een komma en het dossiernummer. Daarna volgen: komma, ‘nr’ en
het ondernummer, een komma, ‘p.’ en het paginanummer (bv. Kamerstukken II 2015/16, 34442, nr.
3, p. 7). Wil je naar de behandeling van beide kamers verwijzen? Laat dan II of I weg.
Stukken van de Eerste Kamer worden nagenoeg hetzelfde aangeduid als stukken van de Tweede
Kamer. Bij de Eerste Kamer gebruikt men echter niet langer de combinatie van een getal en een
kleine letter als ondernummer, maar een hoofdletter (bv. Kamerstukken I 2014/15, 33802, C, p. 3).
Ieder gepubliceerd onderdeel van de Handelingen van de Kamers der Staten-Generaal krijgt een
itemnummer. Verwijzingen bevatten zo’n itemnummer (bv. Handelingen II 2012/13, nr. 23, item 14,
p. 104).
4. Argumentatie
Pas als er redenen oftewel argumenten worden aangevoerd voor een standpunt, is er sprake van
argumenteren. Het geheel van standpunt plus daarvoor aangevoerde argumenten noemt men een
betoog. In betogen kunnen verschillende soorten beweringen voorkomen. in de eerste plaats
controleerbare beweringen van feitelijke aard. Maar er zijn ook uitspraken die zonder twijfel waar of
niet waar zijn, maar waarvan we niet weten of ze waar zijn of niet (Vb. ‘Er zijn nog onontdekte
vlindersoorten’). Verder komen in betogen uitspraken voor die noch waar, noch onwaar zijn, maar
waarover men van mening kan verschillen (Vb. ‘Gezondheid is belangrijker dan geld’). De term
aanvaardbaar wordt in dit boek gebruikt als een soort algemene kwaliteitsaanduiding. Er voldoen
uitspraken aan die waar zijn in de gebruikelijke betekenis, en ook uitspraken die voldoende
onderschreven worden (Vb. ‘Democratie is beter dan dictatuur’).
Gesteld dat de aangevoerde argumenten aanvaardbaar zijn, in welke mate dwingen zij dan tot het
aanvaarden van het erop gebaseerde standpunt? Twee mogelijkheden:
1. De argumenten dwingen onherroepelijk tot het aanvaarden van het standpunt (Vb. Alle honden
zijn dieren. Mijn Sjefke is een hond, dus mijn Sjefke is een dier)
2. De argumenten maken het standpunt in meerdere of mindere mate aanvaardbaar, maar dwingen
niet onherroepelijk tot het aanvaarden ervan (Vb. De barometer stijgt, dus wordt het morgen mooi
weer)
In de deductieve logica gebruikt men redeneren in plaats van argumenteren. Argumenten noemt
men premissen en het verdedigde standpunt heet conclusie. Een redenering is deductief geldig, als
de conclusie noodzakelijkerwijs uit de premissen volgt (vergelijkbaar met punt 1 uit vorige alinea).
Het is overigens voor de beoordeling van de deductieve geldigheid van een redering niet van belang
of de premissen ook inderdaad aanvaardbaar zijn of niet (Vb. Sjefke zou ook best geen hond kunnen
zijn..) Niemand weet of de premissen aanvaardbaar zijn, en toch kun je zien dat de redenering geldig
is. Dit illustreert dat de geldigheid van een redenering nog geen garantie vormt voor de
aanvaardbaarheid van de conclusie.
Een redenering is ongeldig als de conclusie niet noodzakelijk volgt uit de premissen. In zo’n geval is
GRONDSLAGEN VAN HET RECHT (3) 2
, het wel denkbaar dat de premissen allemaal aanvaardbaar zijn en de conclusie tegelijk
onaanvaardbaar: de ontkenning van de conclusie is dan wel verenigbaar met de premissen (Vb. Alle
juristen zijn academici. Pieter is academicus, dus Pieter is jurist). Want: Pieter kan ook huisarts zijn
i.p.v. jurist.
We hebben gezien dat de (on)geldigheid van een redenering losstaat van de (on)aanvaardbaarheid
van de premissen en de conclusie. Dit houdt verband met het feit dat geldigheid een formeel
criterium is: of een redenering geldig is of niet, hangt af van de vorm en niet van de inhoud. De
vorm van een redenering komt het duidelijks naar voren als we de termen die in de redenering
voorkomen, vervangen door letters. We noemen een schema, waarvan elke invulling een geldige
redenering oplevert, een geldig redeneerschema. Een geldig redeneerschema waarin de vorm
van als…dan wordt gebruikt noemt men een Modus Ponens. In zo’n schema wordt niet de
verhouding tussen termen (Vb. academicus, Pieter, jurist) aangegeven, maar die tussen volzinnen (Vb.
Pieter is jurist); deze worden doorgaans aangeduid met de kleine letters vanaf de p.
Vb. Als Pieter jurist is, dan is hij academicus Als p, dan q
Pieter is jurist, dus Pieter is academicus p, (dus) q
Als..dan-schema’s sluiten vaak goed aan bij veel juridische redeneringen. Dat hangt samen met het
feit dat veel rechtsregels opgevat kunnen worden als een voorwaarde waaronder een bepaald gevolg
intreedt. Een ander veelvoorkomend geldig redeneerschema is de Modus Tollens:
Vb. Als Pieter jurist is, dan is hij academicus Als p, dan q
Pieter is geen academicus, dus Pieter is geen jurist Niet q, dus niet p
De minimumeis die we aan deductieve redeneringen in een juridisch betoog kunnen stellen, is dat
ze geldig moeten zijn wanneer ze rationeel gereconstrueerd zijn. De aanvullingen die nodig zijn om
een redenering rationeel te kunnen reconstrueren, noemt men wel de verzwegen elementen (denk
hierbij aan premissen en verzwegen conclusies).
Een bewering kan ook verschillende redenen aanvaardbaar zijn. Bijvoorbeeld omdat het waar is,
omdat het waarschijnlijk is of omdat velen het ermee eens zijn. Een deductieve redenering die geldig
is een aanvaardbare premissen heeft, heeft automatisch een aanvaardbare conclusie. Een deductieve
redenering is niet overtuigend wanneer zij (1) geldig is, maar een of meer onaanvaardbare premissen
heeft, of (2) ongeldig is. Een ongeldige deductieve redenering is nooit overtuigend. Geldigheid en
aanvaardbaarheid mogen niet worden verward. Geldigheid is absoluut; een deductieve redenering
is geldig of ongeldig, er is geen tussenweg. Geldigheid is ook niet afhankelijk van tijd, plaats etc.
Aanvaardbaarheid is vaak relatief, gebonden aan tijd en plaats en aan de persoon die het
beoordeelt.
Er bestaat ook niet deductieve argumentatie (het barometer voorbeeld): argumenten
ondersteunen het standpunt wel degelijk, zonder echter tot aanvaarding daarvan te dwingen. Een
veelvoorkomende soort is de generalisatie: op basis van een concreet geval wordt een algemene
conclusie getrokken (Vb. Alle rechters die ik ken, houden het nieuws bij. Dus alle rechters houden het
nieuws bij). De kwaliteitseis deductieve geldigheid geldt voor niet deductieve argumentaties natuurlijk
niet. Maar wel geldt dat de aangevoerde argumenten aanvaardbaar moeten zijn. Ook kan verlangt
GRONDSLAGEN VAN HET RECHT (3) 3