Samenvatting Anatomie, Fysiologie en Pathologie deel I
Boek Anatomie en fysiologie
Hoofdstuk 1, 2, 3, 5, 8, 10, 12 en 14
Tekstvragen
Hoofdstuk 1: Algemene inleiding anatomie en fysiologie
1.1 medische terminologie
Om zonder misverstanden met elkaar te kunnen communiceren over het menselijk
lichaam heeft de medische wereld een vaktaal ontwikkeld. Dit is een lijst met
allemaal medische termen ook wel medische terminologie genoemd.
1.2 Anatomie
De wetenschap die zich bezighoudt met het ontleden van het lichaam in onderdelen,
heet ontleedkunde of anatomie (Grieks voor opensnijding).
Anatomie is de wetenschap die de opbouw van het menselijk lichaam bestudeert. De
anatomie houdt zich bezig met de vraag wat er in het lichaam zit en waar het zit.
Organen: groot aantal afzonderlijke delen in het lichaam die op samenwerken om
bepaalde taken te vervullen.
Een aantal organen dat een of meer direct samenhangende taken verricht, heet een
orgaanstelsel. Bijv. de bloedsomloop. Hierbij horen het hart, het bloed en
verschillende bloedvaten.
Organen zijn opgebouwd uit diverse afzonderlijke weefsels. Weefsels zijn
opgebouwd uit een groot aantal kleine deeltjes: de cellen. Dit is alleen onder een
microscoop te bekijken.
Van klein naar groot: cellen → weefsels → organen → orgaanstelsel → lichaam
1.3 Fysiologie
De wetenschap die zich bezighoudt met het normale functioneren van de onderdelen
van het menselijk lichaam noemen we fysiologie of de leer der levensverrichtingen.
Fysiologie houdt zich bezig met de vraag welke processen zich in het lichaam
afspelen en waarom.
De processen in het menselijk lichaam zijn te splitsen in 2 categorieën.
1: processen die noodzakelijk zijn om de mens in leven te houden en om ervoor te
zorgen dat we als mensen niet uitsterven. Dit heet: Vegetatieve processen.
Bijvoorbeeld de stofwisseling, ademhaling, bloedsomloop, warmtehuishouding, het
uitscheiden van afvalstoffen en voortplanting.
2: processen die niet gericht zijn op overleven. Dit heet: Animale processen.
Bijvoorbeeld het bewegen, waarnemen van omgeving en er op reageren, emoties
,Hoofdstuk 2: Celleer (cytologie)
Inleiding
Alle materie kunnen we onderscheiden in dode en levende materie. Dode materie
bijvoorbeeld een steen is passief. Levende materie heeft een stofwisseling en is
actief. Processen in de levende materie zijn de vegetatieve processen hiermee houd
de levende materie zichzelf in leven.
Elk levend wezen is opgebouwd uit cellen. De eenvoudigste vorm van levend wezen
bestaat uit 1 cel: de eencellige organismen of protozoa. Meercellige organismen
worden metazoa genoemd.
De leer die zich bezighoudt met het bestuderen van cellen noemen we celleer of
cytologie (cyto = cel)
Een cel is de kleinste levende eenheid op aarde die in principe zelfstandig kan
functioneren.
2.1 Bouw en functie van cellen
Binnen elke cel spelen zich vele processen af. Als we de cel onder de microscoop
leggen kunnen we de volgende celonderdelen onderscheiden: de celmembraan, het
cytoplasma, de celkern en de celorganellen.
1. De celmembraan is een dun vliesje dat de hele cel omsluit, maar is niet helemaal
afgesloten. Door kleine openingen in de celmembraan kan uitwisseling plaatsvinden
van stoffen tussen de cel en zijn omgeving, bijvoorbeeld zuurstof en voedingsstoffen
in en afvalstoffen uit. De celmembraan laat niet alle stoffen door, maar regelt en
controleert het hele transport door te selecteren wat wel en niet de wand mag
passeren.
Hij is dus wel doorlaatbaar voor stoffen maar niet volledig. Dit noemen we de
celmembraan semipermeabel (halfdoorlaatbaar)
2. Binnen de celmembraan bevindt zich het cytoplasma (de celvloeistof). Ook wel
intracellulaire vloeistof genoemd. Deze stof bestaat uit water, koolhydraten, eiwitten
en zouten. Deze stoffen drijven in de vloeistof door de cel en komen zo overal in de
cel waar ze nodig zijn. Het cytoplasma van de cel heeft dus een belangrijke
transportfunctie en is vergelijkbaar met de bloedsomloop bij de mens. In de vloeistof
bevinden zich diverse structuren die celorganellen genoemd worden.
De celorganellen zijn te zien als een soort orgaantjes van de cel.
3. de celkern of nucleus kan worden beschouwd als het centraal regelcentrum dat de
celprocessen en de celstofwisseling stuurt. De kern wordt omgeven door een
membraan die in verbinding staat met het cytoplasma. Via deze verbinding vind
informatie uitwisseling plaats tussen de celkern en de celorganellen. De celkern
speelt verder een essentiële rol bij de voortplanting van de cel en bevat erfelijke
eigenschappen.
Deze erfelijke eigenschappen zijn gelegen in de chromosomen. Chromosomen zijn
opgebouwd uit DNA (desoxyribonucleïnezuur) Een DNA molecuul heeft de vorm van
een in elkaar gedraaide touwladder. Het DNA molecuul bevat de zogenaamde
erffactoren of genen. Een gen is een deel van het chromosoom dat de informatie
draagt voor een bepaalde erfelijke eigenschap. Bijvoorbeeld haarkleur, oogkleur,
bloedgroep.
,De mens heeft in totaal 46 chromosomen gerangschikt in 23 paren. Van deze 23
paren zijn 1 paar geslachtschromosomen en 22 paren autosomen
(lichaamschromosomen). Bij de vrouw zijn de geslachtschromosomen twee X
chromosomen en bij de man een X en een Y chromosoom.
4. We kunnen in de cel verschillende celorganellen onderscheiden. De celorganellen
werken als een soort kleine fabriekjes en verzorgen ieder een deel van de
stofwisseling van de cel.
Functies van verschillende celorganellen:
- Het endoplasmatisch reticulum (netwerk) is een ruimtelijk netwerk opgebouwd uit
membranen die buisjes en spleten vormen. Op de buisjes bevinden zich donkere
korrels, de ribosomen. Samen spelen deze twee celorganellen een belangrijke rol in
de opbouw van eiwitten in de cel. Dit noemen we eiwitsynthese.
- voor het transport, de opslag en de uitscheiding van stoffen die in de cel worden
aangemaakt, vervult het Golgi-apparaat een functie. Dit celorganel wordt met name
aangetroffen in kliercellen zoals de speekselklieren.
- De mitochondriën zijn langwerpige organellen die veel eiwitten en vetten bevatten.
Het zijn de energiecentrales van de cel
- Lysosomen zijn organellen die zijn gevormd uit splitsende enzymen betrokken bij de
afbraak van het door de cel opgenomen materiaal
- Veel cellen hebben de mogelijkheid om te delen: celdeling. Hierbij hebben de
centriolen een belangrijke rol. Centriolen zijn dus organellen die allen bij
voortplanting van de cel een rol spelen.
2.2 Celdeling: mitose en meiose
Een deel van de cellen hebben een korte levensduur en worden voortdurend door
nieuwe cellen vervangen. Bijvoorbeeld: rode bloedcellen, witte bloedcellen,
huidcellen en darmwandcellen.
Zenuwcellen en spiercellen hebben een lange levensduur, als deze door een of
andere reden worden afgebroken worden ze niet opnieuw vernieuwd.
Mitose
De normale celdeling van lichaamscellen wordt mitose genoemd. Dit is een uniek
proces waarbij een cel zich door kerndeling splitst in twee genetisch identieke delen,
die elk weer uitgroeien tot twee volwaardige cellen.
Een normale mitose duurt tussen 30 minuten tot 2 uur en bestaat uit 6 fasen.
1. Er is een cel met 23 paar chromosomen
2. De chromosomen rangschikken zich in draden, de kern verliest zijn wand.
3. De chromosomen verdubbelen zich en delen zich in tweeën, er vormen zich
twee identieke helften. Aan de uiteinden van de cel vormen zich centriolen.
4. De centriolen trekken ieder de helft van de chromosomen naar zich toe met
behulp van speciale draadjes naar de chromosomen.
5. De celwand snoert zich in en vangt de nieuwe identieke cellen. Het
cytoplasma verdeelt zich over de twee helften
6. De draadjes van de centriolen verdwijnen en er vormt zich een nieuwe wand
om de kernen
7. De chromosomen vormen weer kluwen en er zijn 2 cellen met ieder 46
chromosomen, die identiek zijn aan de oorspronkelijke cel. Zo blijft genetische
informatie bewaard.
, Meiose
De geslachtscellen worden gevormd door een celdeling die we meiose noemen. Ook
wel reductiedeling genoemd. Een meiose verloopt gelijk aan een mitose alleen
worden de chromosomen niet verdubbeld voor de splitsing.
Geslachtscellen of Gameten hebben dus 23 chromosomen. Dit omdat bij bevruchting
een zaadcel en een eicel met beide 23 chromosomen worden samen gesmolten. Na
de bevruchting heeft een bevruchte eicel (een zygote) in totaal weer 46
chromosomen.
Doordat de splitsing van de chromosomen steeds anders verloopt, ontstaan er bij
elke meiose geslachtscellen met verschillende chromosomen en dus verschillende
erfelijke eigenschappen.
Genetische variatie → nakomelingen met andere eigenschappen
2.3 Differentiatie van cellen
Bij meercellige organismen (metazoa) zullen de verschillende cellen zich
specialiseren in het uitvoeren van verschillende functies. Voor alle functies die in een
eencellig organisme (protozoön) in die ene cel gelegen zijn, treden bij meercellige
gespecialiseerde cellen in werking. In eerste instantie vinden er na de bevruchting
van de eicel celdelingen plaats, waarbij de cellen bijna niet van elkaar verschillen. Na
verloop van tijd zullen de primitieve cellen zich ontwikkelen tot zeer uiteenlopende
cellen, ieder met hun karakteristieke vorm en functie. Dit specialiseren in functie
wordt aangeduid als differentiatie.
Hoofdstuk 3: Weefselleer
Inleiding
Een weefsel bestaat uit een groep cellen met dezelfde bouw en dezelfde functie.
Verschillende soorten weefsels die samen een functionele eenheid vormen, noemen
we een orgaan. Organen met dezelfde functies maken op hun beurt weer deel uit
van een orgaanstelsel of orgaansysteem (tractus). Alle orgaansystemen bij elkaar
vormen het organisme met al zijn functies, die op een complexe manier met elkaar
zijn verweven.
De cellen van een weefsel zijn met elkaar verbonden door een stof in de ruimten
tussen de cellen, de tussenstof. De ruimte waarin de tussenstof zich bevindt noemen
we de intercellulaire ruimte. De tussenstof kan bestaan uit vezels, capillaire en
weefselvocht.
Samen met het bloedplasma in de bloedvaten vormt het weefselvocht het grootste
deel van de extracellulaire vloeistof. Via het weefselvocht vindt de ‘voeding’
celstofwisseling plaats, terwijl het bloedplasma met name een transportfunctie heeft
tussen het uitwendige milieu en het weefselvocht.
Aan de hand van de soort tussenstof en vooral van het type cellen en de
gespecialiseerde functie van de cellen kunnen we vier basisweefsels onderscheiden:
1. epitheel of dekweefsel
2. bind en steunweefsel
3. spierweefsel
4. zenuwweefsel