HR 26 november 1957 (Vuurwerk)
Feiten: In een kwestie over vuurwerkverkoop bepaalde een wet uit 1884
dat regels over het vervoer en de verkoop van ontplofbare stoffen bij
algemene maatregel van bestuur (AMvB) konden worden vastgesteld. De
AMvB gaf de minister van Binnenlandse Zaken vervolgens de bevoegdheid
om een lijst van goedgekeurd vuurwerk op te stellen en aanvullende eisen
vast te stellen. Een winkelier die vuurwerk verkocht dat niet aan deze
regels voldeed, werd vervolgd. De Hoge Raad oordeelde dat de wet geen
ruimte liet voor subdelegatie aan de minister omdat de regels exclusief via
een AMvB moesten worden vastgesteld.
Rechtsvraag: Of het bewezenverklaarde een strafbaar feit oplevert en of
de regeling met de juiste bevoegdheid is vastgesteld.
Conclusie: De Hoge Raad besliste dat de regering, wanneer regels bij
AMvB moeten worden vastgesteld, deze bevoegdheid niet kan delegeren
aan een minister. Regels moeten rechtstreeks via een AMvB worden
uitgevaardigd.
HR 8 april 1980 (Anti-kraakbepaling Arnhem)
Feiten: Twee personen kraakten een woning in Arnhem, wat strafbaar was
volgens artikel 84 van de Arnhemse Algemene Plaatselijke Verordening
(APV). De verdachte betoogde dat de anti-kraakbepaling buiten de
bevoegdheid van de gemeente viel, omdat deze niet gericht was op de
openbare orde, zedelijkheid, of gezondheid, noch op de huishouding van
de gemeente, zoals vereist door de Gemeentewet. Verder stelde hij dat
artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht de materie van huisvredebreuk
uitputtend regelde. De Hoge Raad verwierp dit betoog en oordeelde dat
artikel 84 van de APV binnen de gemeentelijke bevoegdheid viel, omdat
kraken de openbare orde kan verstoren.
Rechtsvraag: Of het bewezenverklaarde een strafbaar feit oplevert en of
de verordening binnen de grenzen van de gemeentelijke bevoegdheid valt.
Conclusie: De Hoge Raad oordeelde dat de anti-kraakbepaling van de APV
rechtmatig was en binnen de bevoegdheden van de gemeente viel.
HR 25 maart 1912 (Winkelsluitingsverordening Amsterdam)
Feiten: Een Amsterdamse verordening verplichtte winkeliers om hun
winkels op bepaalde tijden te sluiten. Een winkelier werd gestraft voor het
overtreden van deze regels en ging in cassatie, stellende dat de
verordening in strijd was met de Grondwet die de vrijheid van handel en
bedrijf beschermde. Ook zou de verordening de bevoegdheid van de
gemeente overschrijden, omdat de sluitingstijden geen verband hielden
met de openbare orde, zedelijkheid of gezondheid. De Hoge Raad
oordeelde dat de verordening binnen de gemeentelijke bevoegdheden viel,
omdat het regelen van winkeltijden een middel was om de openbare rust
en orde te waarborgen.
Rechtsvraag: Of het bewezenverklaarde een strafbaar feit oplevert en of
de verordening binnen de grenzen van de gemeentelijke bevoegdheid valt.
Conclusie: De Hoge Raad bevestigde dat de verordening rechtmatig was
en diende om het algemeen gemeentelijk belang te behartigen, zonder
strijd met de Grondwet.
,ABRvS 28 augustus 1995 (Geslotenverklaring woning Venlo)
Feiten: De Afdeling Bestuursrechtspraak oordeelde dat het besluit van de
gemeente Venlo om een woning te sluiten vanwege drugshandel in strijd
was met artikel 10 van de Grondwet (recht op eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer). Volgens de Afdeling mag een inbreuk op dit
recht enkel plaatsvinden op basis van een wet in formele zin, welke in dit
geval ontbrak. Naar aanleiding van deze uitspraak werd artikel 174a in de
Gemeentewet ingevoerd, zodat woningsluitingen nu wel rechtsgeldig
kunnen worden uitgevoerd.
Rechtsvraag: Of de sluiting van de woning een rechtmatige beperking
vormt van artikel 10 Grondwet.
Conclusie: De Afdeling oordeelde dat de woning tot de persoonlijke
levenssfeer behoort en dat het sluiten van een woning een inbreuk vormt
op artikel 10 Grondwet. Omdat een dergelijke beperking alleen is
toegestaan op basis van een wet in formele zin en deze ontbrak, was de
sluiting onrechtmatig.
HR 7 mei 1993 (Ongelijke beloning gehuwden en ongehuwden)
Feiten: In deze zaak ontvingen ongehuwde onderwijzeressen circa 25%
minder salaris dan hun gehuwde mannelijke collega’s. De vrouwen eisten
dat hun salaris vanaf oktober 1987 gelijkgetrokken zou worden, verwijzend
naar onder meer artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake
Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Eerdere rechters hadden
geoordeeld dat het loonverschil gerechtvaardigd was vanwege mogelijke
onderhoudsverplichtingen van gehuwden. De Hoge Raad stelde echter
vast dat de huwelijkse status geen objectieve grond vormde voor hogere
beloning, aangezien ook ongehuwde werknemers
onderhoudsverplichtingen kunnen hebben. Hoewel artikel 7 van het
Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten
(IVESCR) geen directe werking heeft, achtte de Hoge Raad het streven
naar gelijke beloning wel relevant. Het Hof vernietigde de eerdere
uitspraak en kende de eis toe.
Rechtsvraag: Is er een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het
loonverschil op basis van huwelijkse status?
Conclusie: De Hoge Raad oordeelde dat een verschil in beloning op basis
van huwelijkse status ongerechtvaardigd was; gelijke arbeid vereist gelijke
beloning, ongeacht de huwelijkse status van de werknemer.
HvJEG 15 juli 1964, ECLI:EU:C:1964:66 (Costa/ENEL)
Feiten: Het Costa/ENEL-arrest bevestigde de voorrang van Europees recht
op nationale wetgeving van de lidstaten. Costa had de nationale rechter
verzocht om een prejudiciële beslissing over bepaalde artikelen van het
EEG-verdrag. Dit arrest bepaalde dat Europese regels niet kunnen worden
genegeerd door nationale wetgeving, en versterkte daarmee de
onafhankelijkheid van de Europese rechtsorde, waarbij het Hof van Justitie
bevestigde dat Europese regelgeving voorrang heeft op tegenstrijdige
nationale wetten.
Rechtsvraag: Hebben de bepalingen uit het EEG-verdrag voorrang boven
nationale wetgeving?
Conclusie: Het Hof van Justitie oordeelde dat Europees recht een
, autonome rechtsorde vormt die voorrang heeft boven nationale
wetgeving. Lidstaten moeten strijdige nationale wetgeving buiten
toepassing laten.
HR 30 mei 1986 (Spoorwegstakingen)
Feiten: NS-werknemers voerden tussen oktober en december 1983
collectieve acties tegen overheidsmaatregelen, waaronder bevriezing van
lonen en afschaffing van prijscompensatie. De NS stelde de vakbonden
aansprakelijk en vroeg de rechtbank om de acties te beëindigen. Zowel de
rechtbank als het hof oordeelden dat de acties rechtmatig waren, en de
Hoge Raad bevestigde deze beslissing in cassatie. De Hoge Raad
concludeerde dat de acties, hoewel gericht tegen de overheid, vallen
onder artikel 6, vierde lid, van het Europees Sociaal Handvest (ESH), dat
collectieve acties beschermt.
Rechtsvraag: Waren de collectieve acties van de NS-werknemers
rechtmatig, en heeft artikel 6 lid 4 van het ESH directe werking?
Conclusie: De Hoge Raad oordeelde dat de acties rechtmatig waren en dat
artikel 6 lid 4 ESH directe werking heeft en bescherming biedt voor
collectieve acties, hoewel de beoordeling daarvan per geval moet worden
vastgesteld.
CBHO 14 november 2016, CBHO 2016/069 (Schending
legaliteitsbeginsel OER)
Feiten: Een student kreeg 0,5 punt aftrek wegens het niet voldoen aan de
aanwezigheidsplicht bij twee bijeenkomsten, terwijl de Onderwijs- en
Examenregeling (OER) en de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek (WHW) alleen de mogelijkheid boden om
tentamens schriftelijk of mondeling af te nemen. De OER voorzag echter
niet in aanwezigheid als voorwaarde voor het tentamenresultaat.
Rechtsvraag: Bieden de WHW en de OER een basis om
aanwezigheidseisen aan tentamens te stellen?
Conclusie: De rechter concludeerde dat aanwezigheid niet onder de
definitie van tentamen valt en dat de examinator door
aanwezigheidspunten te eisen de OER heeft overschreden. Hierdoor
werden de betreffende OER-bepalingen onverbindend verklaard.
ABRvS 26 oktober 2005, ECLI:NL:RVS:2005 (De Nederlandsche
Bank)
Feiten: De Afdeling Bestuursrechtspraak oordeelde dat De Nederlandsche
Bank (DNB) in deze zaak als bestuursorgaan handelde. Hoewel DNB een
privaatrechtelijke naamloze vennootschap is en geen ‘a-orgaan’, voert zij
overheidstaken uit, zoals de omwisseling van guldens naar euro’s,
waarvoor publiekrechtelijke bevoegdheden aan haar zijn toegekend.
Hierdoor valt DNB binnen de definitie van een ‘b-orgaan’ onder de
Algemene wet bestuursrecht (Awb), en kunnen besluiten van DNB hierover
worden bestreden.
Rechtsvraag: Is De Nederlandsche Bank een bestuursorgaan in de zin van
de Awb bij de omwisseling van gulden naar euro?
Conclusie: De Afdeling concludeerde dat DNB als bestuursorgaan valt