Samenvatting IPR literatuur
WEEK01 – IPR als Wereldrecht
Internationaal publiekrecht als wereldrecht, hoofdstuk 1 – Geschiedenis van het
internationale publiekrecht
Het jaar van de Vrede van Westfalen, 1648, wordt wel gezien als het geboortejaar van de soevereine
nationale staten. Staten waren onderworpen aan natuurrecht, het recht dat voortvloeit uit de
natuurlijke ordening van de samenleving.
In de ontwikkeling van het IPR kunnen drie belangrijke fasen worden onderscheiden:
Fase van de Christelijke Naties geldingsgebied.
Fase van de Beschaafde Naties Ottomaanse Rijk toegelaten.
Fase van de Vredelievende Naties Handvest van de Verenigde Naties 1945.
Internationaal publiekrecht als wereldrecht, hoofdstuk 2 – De aard van het IPR en de
verhouding tot het nationale recht
Het nationale recht kent een hoogontwikkelde rechtsorde met een verticale structuur. De
internationale rechtsorde is vooralsnog meer horizontaal gestructureerd. Voorbeeld hiervan is dat de
AVVN slechts aanbevelingen mag doen (zoals de Verklaring voor de Rechten van de Mens) maar deze
regels zijn strikt genomen niet bindend.
Soevereine staten zijn wel bereid het IPR als bindend te aanvaarden, maar zij behouden zich het
recht dat IPR zelf te interpreteren.
Van feitelijke afdwingbaarheid van rechterlijke beslissingen, zelfs van het IGH, is nauwelijks sprake.
Wel kan de Veiligheidsraad als een soort deurwaarder worden ingeschakeld, maar van deze
mogelijkheid is nog nooit gebruikgemaakt.
Slechts bij uitzondering is het geoorloofd om het recht te handhaven door het gebruik van geweld,
namelijk door een gemeenschappelijke actie op gezag van de Veiligheidsraad in geval van “een
bedreiging van de vrede, een inbreuk op de vrede of een daad van agressie”. In dat geval moeten alle
permanente leden van de Veiligheidsraad het daarmee eens zijn.
Door de wisselwerking tussen het nationale recht en het IPR is het IPR intensiever en dynamischer
geworden en krijgt het steeds meer een verticaal karakter.
Internationaal publiekrecht als wereldrecht, hoofdstuk 10 – Het wereldrecht inzake het
gebruik van militair geweld
Tegenwoordig geldt er een mondiaal ooglogsverbod. Ondanks schendingen van het geweldsverbod is
dit verbod algemeen aanvaard als een regel van gewoonterecht, zo niet dwingend recht.
Artikel 51 VN Handvest bepaalt dat iedere staat die slachtoffer is van een gewapende aanval het
inherente recht op zelfverdediging heeft, op eigen kracht of in collectief verband. Er moet echter wel
aan een aantal voorwaarden zijn voldaan:
Ten eerste moet er sprake zijn van een voorafgaande gewapende aanval.
Ten tweede dient het gebruik van geweld uit zelfverdediging noodzakelijk en proportioneel
te zijn.
Ten derde moet de zelfverdedigingsactie onmiddellijk aan de Veiligheidsraad ter kennis
worden gebracht.
Ten vierde moet de zelfverdedigingsactie uitgevoerd worden met inachtneming van het
internationale humanitair recht.
,Met het oog op vredeshandhaving is aan de Veiligheidsraad van de VN het recht toegekend om
statengedrag te toetsen aan het geweldverbod en door collectief optreden van de VN handhaving of
herstel te verzekeren.
Het is aan de veiligheidsraad en niet aan individuele staten om onder artikel 39 Handvest vast te
stellen of zich een bedreiging of verbreking van de vrede of veiligheid of een daad van agressie heeft
voorgedaan. Waard at het geval is, kan de veiligheidsraad onder artikel 40 voorlopige maatregelen of
aanbevelingen opleggen, waaronder bijvoorbeeld een staakt-het-vuren en stationering van een VN-
vredesmacht.
Op basis van artikelen 39-42 heeft de veiligheidsraad verschillende mogelijkheden om dwingende
maatregelen op te leggen:
Niet-militaire sancties, zoals handelsembargo’s, bevriezing van banktegoeden, wapen- en
luchtembargo’s en diplomatieke sancties.
Sancties die het gebruik van geweld mandateren (all necessary means/measures).
Internationaal publiekrecht als wereldrecht, hoofdstuk 12 – Functie van het IPR als
wereldrecht
Als voornaamste doeleinden van het tegenwoordige internationale publiekrecht kan men
beschouwen de vredeshandhaving, wapenbeheersing, respect voor de rechten van de mens,
zelfbeschikking van volken, het tegengaan van straffeloosheid, de welvaartsvoorziening, de
bescherming van het leefmilieu, duurzame ontwikkeling en in het algemeen de verwerkelijking van
gerechtigheid.
Jurisprudentie
HR Spoorwegstaking
Enkel de inhoud van een bepaling is van belang bij het bepalen of het gaat om een eenieder
verbindende bepaling. Verplicht de bepaling de Nederlandse wetgever tot het treffen van een
nationale regeling met bepaalde inhoud of strekking, of is deze van dien aard dat de bepaling in de
nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren? Artikel 6 lid 4 ESH is zó
geredigeerd dat de betrokken verdragstaten niet een verplichting tot regelgeving wordt opgelegd,
maar integendeel aldus dat werkgevers en werknemers zich op het door de betrokken verdragstaten
binnen zekere grenzen erkende recht in de nationale rechtsorde zonder meer kunnen beroepen.
HR Decembermoorden – Bouterse
Het middel stelt de vraag aan de orde of de artikelen 1 en 2 Uitvoeringswet folteringverdrag kunnen
worden toegepast op feiten die zijn begaan vóór de inwerkingtreding van die wet.
Noch het verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke on onterende behandeling of
bestraffing noch enig ander hier toepasselijk verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie
bevat evenwel een bepaling die de verplichting inhoudt om gedragingen als bedoeld in de
Uitvoeringswet folteringverdrag met terugwerkende kracht strafbaar te stellen.
Tevens bepaalt rechtsoverweging 4.4.1 dat niet getoetst mag worden aan ongeschreven volkenrecht
(wel aan verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties) en dat ongeschreven recht is
uitgesloten van de voorrangsregeling van art. 94 Grondwet.
HR Sanctieregeling Iran
De slotsom is dat de Staat door Resolutie 1737 niet werd verplicht om in de Sanctieregeling
onderscheid te maken tussen Iraanse en niet-Iraanse onderdanen en dat niet aannemelijk is
geworden dat de Staat bij de totstandkoming van die regeling alles in het werk heeft gesteld om het
maken van dat onderscheid te voorkomen.
, HR Rookverbod
In dit arrest wordt het spoorwegcriterium vervangen door een beoordeling in twee stappen, zie r.o.
3.5.2. Indien uit tekst en uit de totstandkomingsgeschiedenis niet volgt dat de verdragsbepaling geen
rechtstreekse werking krijgt (de vertrouwde stap 1), is haar inhoud beslissend. Zij is een ieder
verbindend als zij onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde
zonder meer als objectief recht te worden toegepast
WEEK02 – Bronnen en subjecten van het IPR
Internationaal publiekrecht als wereldrecht, hoofdstuk 3 – Bronnen van het IPR
De belangrijkste bronnen van het ipr zijn genoemd in artikel 38 van het Statuut IGH, namelijk de
verdragen, de gewoonten, de door de beschaafde naties erkende algemene rechtsbeginselen, en als
hulpmiddel ter bepaling van rechtsregels, “rechterlijke beslissingen en de leerstellingen van de meest
bevoegde schrijvers”.
Verdragen zijn geschreven overeenkomsten. Verdragen zijn gebaseerd op de vrijwillige instemming
van de staten om zich te binden aan de regels die in het betreffende verdrag worden vastgesteld.
Staten zijn slechts gebonden ten aanzien van de andere partijen bij het verdrag. Uitzonderingen
vormen de verdragen die reeds bestaand ongeschreven gewoonterecht codificeren.
Er zijn drie typen verdragen:
Traités-contrats regelen de betrekkingen tussen staten over bijvoorbeeld grensgeschillen
of specifieke economische betrekkingen. Zij zijn te vergelijken met de “overeenkomst”.
Traités-lois multilaterale verdragen die enigszins de functie van wetgeving vervullen.
Traités-constitutions verdragen die voorzien in de oprichting van internationale
organisaties.
De gewoonte is een oude maar onzekere bron. Twee elementen spelen ene belangrijke rol in de
bepaling van wat gewoonterecht is:
Regelmatige statenpraktijk (usus), en;
De opvatting dat deze praktijk is vereist op basis van het internationaal recht (opinio iuris sive
necessitas).
Statenpraktijk kan afgeleid worden uit handelen of nalaten van staten, verklaringen over concrete
situaties, algemene verklaringen bij het aannemen van resoluties in de AVVN, nationale wetgeving en
de praktijk van internationale organisaties. In de Lotus-zaak bepaalde het Permanente Hof van
Internationale Justitie dat statenpraktijk uniform en constant dient te zijn. Als het gaat om een
positieve verplichting, dan is een grotere mate van consistentie vereist. Het Hof heeft dit aangevuld
door te specificeren dat een beperkt aantal handelingen in strijd met de statenpraktijk niet het
bestaan van en geldende regel van gewoonterecht kunnen aantasten, als de algemene
rechtsovertuiging nog bestaan en de meeste staten in overeenstemming met die regel handelen.
Statenpraktijk dient verder wijdverbreid te zijn.
De duur van de statenpraktijk is minder van belang voor het ontstaan van een gewoonterechtelijke
regel.
Opinio iuris vereist dat de staat zich bezigt met deze praktijk op grond van een rechtsovertuiging.
Wanneer een staat zich aanhoudend en vanaf het ontstaan van de regel heeft verzet tegen een
bepaalde praktijk zal deze staat aangemerkt worden als persistent objector en zal deze staat niet
gebonden zijn aan de regel van gewoonterecht.
In de Nicaragua-zaak oordeelde het Hof dat verdragsverplichtingen en regels van gewoonterecht
naast elkaar blijven bestaan.