LEERDOELEN NBS 6 VERBINTENISSENRECHT
Literatuur:
Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, nrs: 1-77 + 81-128 +130
Verbintenissenrecht algemeen, nrs: 174-175
Jurisprudentie:
HR 5 november 1965, m.nt. G.J. Scholten, Kelderluik
HR 22 november 1974, m.nt. G.J. Scholten, Struikelende broodbezorger
HR 28 juni 1991, m.nt. C.J.H. Brunner, Dekker/Van der Heide
HR 12 mei 2000, m.nt. Jac. Hijma, Zusjes Jansen
HR 7 mei 2004, m.nt. Jac. Hijma, Duwbak Linda
HR 23 februari 2007, m.nt. J.B.M. Vranken, Io Vivat
HR 20 september 2019, m.nt. S.D. Lindenbergh, Schietincident Alphen
HR 12 januari 2024, Afzinkkelder
HR 21 december 2001, m.nt. T. Hartlief, Delfland/De Stoeterij
HR 14 juni 2002, m.nt. K.F. Haak, Geldnet/Kwantum
HR 9 november 2007, m.nt. S.D. Lindenbergh, Groot Kievitsdal
HR 8 oktober 2010, m.nt. T. Hartlief, Hangmat
HR 17 december 2010, m.nt. T. Hartlief, Wilnis
HR 29 januari 2016, m.nt. H.N. Schelhaas, Manegepaard Imagine
1. Onder welke omstandigheden bestaat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad?
Verbintenissen uit de wet & schadevergoeding, nrs. 1-77
Op wie door toerekenbaar onrechtmatig handelen schade veroorzaakt, rust volgens art.
6:162 een verbintenis om de schade te vergoeden.
De regels over schadevergoeding zijn neergelegd in art. 6:95 en verder.
Art. 6:74 verbindt een verbintenis tot schadevergoeding aan de niet-nakoming van een
verbintenis.
Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen verbintenissen uit overeenkomst en
verbintenissen uit de wet.
De aansprakelijkheid strekt ertoe de benadeelde te brengen in de situatie waarin deze
zonder de schadetoebrengende gebeurtenis zou hebben verkeerd: volledige vergoeding dus.
Volgens vaste rechtspraak moet aansprakelijkheid worden beoordeeld aan de hand van
maatstaven die golden op het moment van het handelen of nalaten.
,De onrechtmatige daad
Voor het bewijzen van een onrechtmatige daad moeten er 5 vereisten af worden gegaan
(art. 6:162)
1. Onrechtmatigheid
2. Toerekenbaarheid
3. Schade
4. Causaal verband
5. Relativiteit
Vereiste 1: de onrechtmatige gedraging
Wanneer er sprake is van onrechtmatig gedrag wordt in lid 2 van art. 6:162 omschreven. Uit
dit lid volgt dat er drie gronden zijn op basis waarvan de schadeveroorzakende gedraging als
onrechtmatig kan worden aangemerkt.
a) Een inbreuk op een recht
b) Een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht
c) Een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het
maatschappelijk verkeer betaamt
Lid 2 van art. 6:162 wordt afgesloten met de mogelijke aanwezigheid van een
rechtvaardigingsgrond. De aanwezigheid van zo een rechtvaardigingsgrond heeft tot gevolg
dat een handeling die op zichzelf beschouwd onrechtmatig zou zijn, dat onrechtmatige
karakter verliest.
Het gaat hierbij in de eerste plaats om rechtvaardigingsgronden die ook in het strafrecht
gelden (art. 40 – 43 Sr):
Overmacht (als noodtoestand)
Noodweer
Uitvoering van een wettelijk voorschrift
Bevoegd gegeven ambtelijk bevel
Ook zaakwaarneming kan een rechtvaardigingsgrond opleveren.
Er bestaan naast strafrechtelijke rechtvaardigingsgronden en zaakwaarneming (beide
volledige rechtvaardigingsgronden) ook ongeschreven rechtvaardigingsgronden. Hierbij kan
een onderscheid gemaakt worden tussen ‘onvolledige rechtvaardigingsgronden’ en
‘voorwaardelijke rechtvaardigingsgronden’. Bij de eerste gaat het om handelen dat uit een
bevoegdheid voortvloeit maar dat niettemin onrechtmatig is omdat het botst met de
belangen van een ander, waaraan met schadevergoeding recht kan worden gedaan. Bij de
tweede gaat het om handelen dat niet onrechtmatig is, zolang de uitgeoefende bevoegdheid
bestaat.
Vroeger werd de inbreuk en in strijd met de wet als enige criteria voor onrechtmatigheid
gebruikt. Begin 1900 veranderde dit na het baanbrekende ‘Lindenbaum/Cohen’ arrest.
Met deze uitspraak heeft de Hoge Raad aan de inbreuk op een recht en de strijd met de
rechtsplicht van de dader toegevoegd, het handelen in strijd met ‘hetgeen volgens
ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt’.
, 1. De rechtsinbreuk
Waar art. 6:162 lid 2 spreekt van ‘inbreuk op een recht’ wordt bedoeld de schending van
iemands subjectief recht, zoals eigendom of auteursrecht. Deze rechten worden door de
rechter aan iemand toegekend, waardoor het gedrag dat een inbreuk van deze rechten tot
gevolg heeft als afkeurensmatig en dus meestal als een onrechtmatige daad gekwalificeerd
dient te worden.
Het begrip subjectief recht heeft een ruime betekenis en kan veel inhoud hebben.
Traditioneel onderscheid men hier twee groepen:
Absolute vermogensrechten (waaronder het eigendomsrecht en daarvan afgeleide
beperkte zakelijke rechten, maar ook de rechten op wat genoemd wordt de
voortbrengselen van de menselijke geest: octrooirecht, auteursrecht en
merkenrecht)
Persoonlijkheidsrechten (recht op lichamelijke integriteit, huisrecht, recht op
eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer etc.)
De wetgever heeft hiermee dus niet de persoonlijke rechten die een schuldeiser jegens zijn
schuldenaar heeft bedoeld. Bij persoonlijke rechten gaat het om de actieve zijde van
verbintenissen. Schending daarvan wordt niet aangemerkt als onrechtmatige daad, maar is
afzonderlijk in de wet geregeld als gevolgen van niet nakoming van verbintenissen (art.
6:74).
Er is nog een extra toets ingebouwd om de gevolgtrekking te kunnen verbinden dat in
dergelijke situaties het gedrag onrechtmatig is. Uit de rechtspraak blijkt dat er drie
benaderingen zijn bedacht.
- De aantasting van een subjectief recht wordt alleen aangenomen wanneer het gaat
om een directe of een rechtstreekse of een opzettelijke inbreuk.
- Bij een opzettelijke inbreuk op een anders recht zal het enkele feit van de inbreuk
over het algemeen voldoende zijn om het oordeel over de onrechtmatigheid van de
gedraging te kunnen dragen.
- Ten aanzien van de culpose rechtsinbreuk wordt gesteld dat een oordeel over de
onrechtmatigheid afhankelijk is van een nadere toetsing aan ongeschreven
zorgvuldigheidsnormen
- Men beperkt de gevallen waarin een inbreuk wordt aangenomen tot gevallen met
een ‘echte’ inbreuk. Men toetst dan voordat men tot de conclusie komt dat er een
inbreuk is of aan bepaalde eisen is voldaan.
Er wordt dus vooraf aan andere criteria getoetst voordat men iets als een ‘echte’
onrechtmatige inbreuk aanmerkt. Soms geeft de wet daar zelf al aanknopingspunten voor,
zoals in art. 5:1.
- Nadat de inbreuk is aangenomen wordt er nog nader getoetst aan ongeschreven
(zorgvuldigheids)criteria. Soms wordt rechtstreeks verwezen naar de
zorgvuldigheidsnorm, soms indirect door te verwijzen naar een (ongeschreven)
rechtvaardigingsgrond. In dat geval wordt een inbreuk slechts onrechtmatig geacht
wanneer het handelen tevens onzorgvuldig was.
Volgens de moderne rechtspraak is het enkele feit dat inbreuk is gemaakt op een subjectief
recht van de benadeelde niet altijd voldoende voor een (onrechtmatige) normovertreding.
Een ‘inbreuk’ is pas onrechtmatig zodra hij onzorgvuldig is.