Algemene samenvatting Hogeschool Taaltoets:
Tip: Oefen op de Hogeschooltaal.nl om jouw eigen taal te verbeteren.
Vervoegingen van werkwoorden:
1 Tegenwoordige tijd: altijd met stam + T
- Het is nu gaande
- De zin verteld een feit
ik + stam
Jij (het) + stam +T
Hij/zij/u/het + stam +T
Jullie/wij/zij + stam + en
Voorbeelden in de T.T.:
Ik Loop praat beantwoord verwelkom
Jij (het) loopt praat beantwoordt verwelkomt
Hij/zij / u loopt praat beantwoordt verwelkomt
Jullie/ wij/ zij lopen praten beantwoorden verwelkomen
2 Verleden tijd
- Het is in het verleden gebeurd
- Achter het werkwoord komt te of de
- Met uitzondering van sterke werkwoorden
Ik + stam + te / de
Jij (het) + stam + te / de
Hij/zij/ u + stam + te / de
Jullie/ wij/ zij + stam + ten/ den
Voorbeelden in de V.T (zwakke werkwoorden)
Ik praatte antwoordde mompelde lynchte lunchte
Jij (het) praatte antwoordde mompelde lynchte lunchte
Hij/zij/u praatte antwoordde mompelde lynchte lunchte
Jullie/ wij/ zij praatten antwoordden mompelden lynchten lunchten
3 Het Kofschip
- Wordt toegepast voor woorden in het verledentijd
- Komt er een D of een T?
e X ’T K o F S C H i P
1 De klinker (e, o, i) denk je weg bij het kofschip
2. Het werkwoord infinitief maken bijvoorbeeld: stam is luister, infinitief is luisteren
3 Je vraagt je af of het woord ‘luisteren’ met een D of T eindigt. Dus je haalt de ‘-en’ van het
woord weg.
4. ‘Luister’ blijft over, komt de laatste letter voor in het kofschip??
5 JA: dan schrijf je T (e)
NEE: dan schrijf je D (e)
voorbeelden: luisterde, lunchte, praatte, antwoordde.
,6. Wanneer het werkwoord al eindigt met een T of D, dan schrijf je het woord met dubbel T of
D.
4 Verleden tijd (zwakke werkwoorden) met valse -f of -s
In het Nederlands komen woorden naar voren die veranderen wanneer je hem infinitief
maakt. Bijvoorbeeld:
Stam = reis
infinitief = reizen
V.T = reisde
- De stam eindigt met een ‘z’ als je de -en van het woord reizen afhaalt.
- Komt het voor in het Kofschip? Nee, dus je schrijft hem met een D (e )
Nog een voorbeeld:
Stam= verf
infinitief= verven
v.t = verfde
5 Zwakke en Sterke werkwoorden
- Zwakke werkwoorden zijn te zwak om van klinker te veranderen.
voorbeelden; praten, praatte, praatten, gepraat
antwoorden, antwoordde, geantwoord
-Sterke werkwoorden zijn sterk genoeg om van klinker te veranderen.
voorbeelden; lopen, liep, liepen, gelopen
schijnen, scheen, geschenen
6 Voltooid deelwoord (T.T.)
- als er iets al is gebeurt en er na niet meer gebeurt/
- Schrijf je nooit met stam + t als er een hulpwerkwoord voorstaat
Voorbeeld Volt. Dw. t.t : Voorbeeld Volt. Dw. v.t.:
Ik heb gehuild Ik had gehuild
Jij (het) hebt gehuild Jij had gehuild
Hij/zij/u heeft gehuild Hij/zij/u had gehuild
Jullie/wij/zij hebben gehuild Jullie hadden gehuild
Hebben en hadden zijn hier de hulpwerkwoord
# Een voltooid deelwoord begint altijd met een:
- ge - be
- ver - er
- ont - mis
- her
Infinitief Voltooid deelwoord t.t. enkelvoud
Misgunnen Misgund misgunt
Bekeren bekeerd bekeert
hertrouwen hertrouwd hertrouwt
-Bij sterke werkwoorden eindigt een volt. Dw. altijd met ‘-en’. Bijvoorbeeld: gezongen,
geholpen, bevroren, verzonnen
- Bij zwakke werkwoorden eindigt een volt. Dw. altijd met een t of d. Bijvoorbeeld: gewerkt,
bedankt, verteld, ontwikkeld, geïnternet.
, - Als een volt. Deelwoord eindigt op een -en, dan schrijf je hem ook zo. Bijvoorbeeld:
de verkozen directeur
het afgesloten bedrijfspand
het omgestoten glas.
7 jij – jouw bepaling achter persoonsvorm
- Als het onderwerp je/jij in de zin voor de PV staat, schrijf je stam + t.
Bijvoorbeeld: jij loopt
-Als het onderwerp je/jij in de zin achter de pv staat, schrijf je alleen de stam.
bijvoorbeeld: loop jij
Jij-jouw voorbeelden:
Raakt jouw/je vader geïrriteerd?
Raak je geïrriteerd?
Ezelbrug: wanneer je niet zeker weet of het woord met een stam of stam +t schrijft verander
je het onderwerp in jouw, jezelf of jij.
Bij jouw/ jezelf = stam + t
bij jij = stam
Uitzonderingen:
1. Gebiedende wijs; Houd je stil! (altijd met stam)
2. Wanneer ‘je’ lijdend voorwerp is; Zij bindt je vast (zij is hier het onderwerp)
3. Meewerkend voorwerp; Wordt je dat niet teveel. (dat is hier het onderwerp)
8. Persoonsvorm
Is in de zin altijd een werkwoord. Bijvoorbeeld: fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen of
slapen.
9. Gebiedende wijs
Zijn zinnen die altijd een instructie geven en wordt alleen met de stam geschreven! (stille ‘jij’
achter pv)
voorbeelden:
Houd je stil!
Ga zitten!
Doe dat niet!
10 Onderwerp
- Wie? Wat? + persoonsvorm
Zoek de pv
zoek het onderwerp: wie/ wat voor de pv
bijvoorbeeld: Hij heeft pijn
pv= heeft
Wie heeft pijn? Hij is onderwerp
11 Lijdend voorwerp
- Wat?
Wie/wat + onderwerp + gezegde
Gezegde= zijn alle werkwoorden in een zin, inclusief de persoonsvorm.
bijvoorbeeld: Wij gaan brood kopen
pv= gaan
ow= wij
gezegd= gaan kopen
lijdend voorwerp= wat gaan wij kopen? Brood!