Samenvatting Inleiding Orthopedagogiek
Boek: Orthopedagogiek – Ontwikkelingen, theorieën, modellen
Hoofdstuk 1: Inleiding
Orthopedagogiek als discipline
De orthopedagogiek onderscheidt zich als wetenschappelijke discipline van andere disciplines voor
zover er sprake is van een eigen traditie in het opbouwen en beheren van kennis die gekenmerkt
wordt door een pedagogisch gezichtspunt. De pedagogische wetenschappen bestuderen de
opvoeding, onderwijs en de hulpverlening aan kinderen en jeugdigen, met het oog op verbetering
van de praktijk. Het gaat hierbij niet alleen om het zorgvuldig beschrijven of verklaren van de
pedagogische werkelijkheid, maar er is sprake van een ‘normatief gerechtvaardigde visie op
pedagogisch wenselijke doelen’. Vanuit deze visie worden vragen gesteld over de mogelijkheid en
beïnvloedbaarheid van de opvoeding, leidend tot praktijkgerichte theorievorming en kennis die
betrouwbaar genoeg is om er uitvoerbare plannen op te baseren. Het normatieve betekend dat er
een visie/idee is over wat wenselijk en haalbaar is in de opvoeding, of voorschrijvend/prescriptief.
Communicatie van orthopedagogiek: tijdschriften, handboeken, opleidingen, congressen, forum in
redacties, verenigingen, regelen van onderlinge erkenning (beroepsvereniging). Het forum is een
interne vorm van institutionalisering met een eigen organisatiegraad.
Ook erkenning door andere disciplines, de overheid en maatschappelijke instituties is van belang.
Vroeger werden verstandelijk gehandicapten (zwakzinnigen) vaak in ziekenhuis achtige instellingen
opgenomen. Toen de leerplicht in werd gevoerd ontstond er behoefte aan speciale scholen omdat
beperkte kinderen niet mee konden in regulier onderwijs. Toen kwamen er psychologen/pedagogen
bij kijken. Zij gingen intelligentie meten en brachten ook kennis en kunde over de conditionering
van gedrag. Hierna kwam ook de maatschappelijke stroming op, die de emancipatie van de
persoon voorop stelde. Door weinig van mensen met een verstandelijke beperking te verwachten,
worden ze niet uitgedaagd om hun capaciteiten te ontwikkelen. Dit leidde tot een nieuw model:
integratie en het recht om anders te zijn > leidraad voor orthopedagogische aanpak.
Theorieën en disciplines werken samen in teamverband met het maken van een aanpak.
Ontwikkelingen in de maatschappij plaatst de orthopedagogiek voor nieuwe vraagstellingen.
Een kenmerk van de orthopedagogiek als wetenschappelijke discipline is dat er in theorievorming
en onderzoek voortdurend een wisselwerking is met de praktijk van het in kaart brengen van
problemen en knelpunten in de opvoeding, zowel bij opvoeders als kinderen.
Definities orthopedagogiek
In de klassieke benadering staat steeds het ‘opvallende en afwijkende kind centraal’. In de
moderne formuleringen wordt de ‘problematische opvoedingssituatie als onderscheidend kenmerk
gebruikt’.
Van Gelder (1962): de leer van opvoedkundig handelen ten behoeve van het in zijn
opvoedbaarheid beperkt kind vooropstelt.
Vliegenthart (1970): de opvoeding van alle kinderen, in wie door verschillende oorzaken blijvend of
gedurende lange tijd zó ernstige belemmeringen in het verloop van de opvoeding aanwezig zijn of
te voorzien zijn, dat de in een cultuurgemeenschap voor de grote massa van de jeugd gebruikelijke
opvoedingsvormen niet tot een voor kind en/of gemeenschap acceptabel resultaat voeren.
Ter Horst (1980): menselijke planwetenschap die als veld van actie het opvoedingsgebeuren heeft,
dat zodanig leed met zich meebrengt dat men meent niet verder te kunnen.
De Ruyter (1987): de wetenschap over en ten bate van de hulpverlening aan betrokkenen in een
stagnerende opvoeding.
Nakken (1999): de orthopedagogiek richt zich op de beschrijving van de aard en de achtergronden
van problemen bij het opvoeden met het oog op onderkenning, behandeling en preventie.
Hierbij zijn zowel opvoeder als kind onderwerp van studie
In andere landen wordt orthopedagogiek gezien als het onderzoek in de ontwikkelingspsychologie.
Rispens (1998) vindt orthopedagogiek een doorsnee empirische gedragswetenschap waarvoor het
,gebruik van standaardmethodologie van empirisch onderzoek geboden is. Het onderzoek moet
theorie gestuurd zijn en geen praktisch bruikbare resultaten te willen leveren.
Sommige mensen zijn voorstander van het principe dat theorie, onderzoek en praktijk aan elkaar
gekoppeld moeten worden, anderen zijn hier tegenstander van en zeggen dat dit slechts dromen
zijn.
Anderen zeggen ook dat er wel degelijk een middenweg te vinden kan zijn tussen het
gedragsniveau, cognitief-psychologisch niveau en het neurobiologisch niveau.
De identiteit van de diagnosticus ligt in het formuleren en beantwoorden van
pedagogische vraagstellingen waarbij wetenschappelijk onderzoek zowel de interventie
als de controle op de effecten daarvan kan omvatten.
Twee profielen over de discipline van orthopedagogiek:
o Beschrijving en verklaring (gedragswetenschap): sterk empirisch georiënteerd en gericht op
het opbouwen van evidence based kennisbestand m.b.t. problemen bij kinderen en
problemen in de interactie met hun opvoeders.
o Professionele hulpverlening bij problematische opvoedingssituaties: kennis en vaardigheden
die hulpverleningsprocessen verbeteren staan centraal. De nadruk ligt op
handelingsvoorschriften en normen die aangeven wat wenselijk wordt geacht vanuit de
hulpverlening.
Van Strien (1986): methodologie van het sociaalwetenschappelijk handelen: kennis-, kunde- en
keuzefactoren.
Drie typen theorievorming:
1. Probleemspecifieke theorieën: klinische-, onderwijs- en behandelingstheorieen die gebruikt
worden in een bepaald werkveld > deel-orthopedagogieken/werkveld-orthopedagogieken. Ze
hebben betrekking op een individu, groep van soortgelijke gevallen of over alle mensen.
2. Algemene orthopedagogische theorieën: visie op het object van studie en op het doel en de
aard van de wetenschappelijke kennis en een basistheorie. De basistheorie is gebouwd op een
centrale categorie en bevat een theorie over de hulpvraag en een theorie over de
hulpverlening. Het zijn dus omvattende stelsels die een gemeenschappelijke basis bieden
waarbinnen specifieke problemen kunnen worden geplaatst.
3. Discussies op metatheoretisch niveau: debat over de kwaliteit, geldigheid en bruikbaarheid van
theorieën. Dit zorgt ervoor dat het niet statisch wordt maar blijft evalueren.
Hoofdstuk 2 – Geschiedenis van de orthopedagogiek
Vroege belangstelling voor opvoeden en problemen
In de middeleeuwen was het de naastenliefde die zorgde voor armen, zieken en gehandicapten.
Hulpbehoevenden werden opgenomen in de caritatieve zorg (liefdadigheid) van
gasthuizen/hospitalen. Er was weinig onderscheid bij hulpbehoevenden. Alleen voor
besmettelijke- en ernstige geestesziekten (dolhuizen/krankzinnigen) werd onderscheid gemaakt.
Gedragsproblemen werden met dwang en straf aangepakt. Meisjes moesten naar het spinhuis
(spinnenwiel) en jongens naar het rasphuis (houtbewerking).
Belangstelling voor opvoedbaarheid is er al sinds de 17e eeuw toen de 1e pedagoog Comenius
(1500-1600) een pedagogische methode ontwierp gericht op de kindertijd. Tijdens de Verlichting
kreeg het idee voor kinderlijke constitutie (constitutie is het complex van eigenschappen van
lichamelijke en geestelijke aard welke de manier bepalen waarop het organisme functioneert en op
allerlei invloeden reageert. Een aantal van deze eigenschappen is erfelijk, andere zijn verworven.)
de volle aandacht > Rousseau (1700). Het idee dat mensen in staat zijn belemmeringen van de
natuur te overwinnen leidt tot groeiende aandacht voor pedagogiek.
Dekker (2006) heeft de geschiedenis van de pedagogiek in Nederland in kaart gebracht. Aan het
eind van de 19e eeuw, wanneer er een eind komt aan de hoge kindersterfte, is er een groei aan
openbare ‘pedagogische ruimte’ ontstaan. Er vindt meer onderwijs plaats in scholen maar ook in
instituties voor jeugdigen/weeshuizen.
De initiatieven zijn religieus en moreel van aard en men maakt zich zorgen over armen en
minderbedeelden in de samenleving. Niet alleen de afwezigheid van ouders, dus weeskinderen,
krijgen aandacht maar ook problemen bij kinderen zoals verwaarlozing, criminaliteit, fysieke en
mentale afwijkingen. Naast jeugdgevangenissen en heropvoedingshuizen worden instellingen
opgericht voor kinderen met visuele, auditieve beperkingen en later ook mentale handicaps.
In de 19e eeuw werd het belang van de relatie tussen kinderlijke en mentale ontwikkeling gezien. Er
kwam besef van onderscheid tussen een geestesziekte en een geestelijke achterstand/beperking.
,De erkenning van het belang van kinderlijke ontwikkeling en mogelijke problemen hierin opende de
weg naar specifieke categorisering van problematiek verweven met het kind zijn en de opvoeding.
Termen en interventies ontstaan. Aanzetten hiervoor waren de moral treatment, psychiaters > de
wilde van Aveyron en Séguins ideeën over kinderen met een mentale problematiek.
Het idiotenschooltje van dominee Van Koetsveld in Den Haag was het 1e initiatief waarin een
integratie van pedagogiek en zwakzinnigenzorg werd vormgegeven (1800). Hij was geinspireerd
door ontwikkelingen in de psychiatrie, zijn religieus humane ideeën en zijn pedagogische
ervaringen met gezinnen op het platteland. Het werd een gesticht waar meerdere kinderen
woonden. Van Koetsveld zette de 1e lijnen uit voor de observatie voor kinderen die als ‘idioot’
beschouwd moeten worden en voor de medisch-pedagogische interventie die nodig was >
genezing door opvoeding, t.o.v. de psychiatrie waarin het medisch model centraal stond.
Regelement (1855): de lichamelijke, verstandelijke en zedelijke vorming van kinderen die door
gebrekkig of verkeerd ontwikkelde geestesvermogen voor het gewone, zelfs lagere onderwijs
ongeschikt zijn.
Naarmate de financiële bijdrage werden de kinderen opgedeeld in 2 klassen. Hieruit werden ze
verder opgedeeld in niveau van ontwikkeling.
Montessori (1800-1900) hield zich expliciet bezig met kinderen waarvan de ontwikkeling
problematisch of verstoord was. Ze baseerde haar pedagogiek op observaties van de ontwikkeling
van kinderen en ontleende het begrip ‘gevoelige periode’ aan haar medische achtergrond en
ervaring met het trainen van de zintuigen als aspect van haar opvoedings- en behandelmethode.
Decroly (1800-1900) hield zich intensief bezig met de categorisering van hoe hij het noemde:
pedagogische abnormalen.
Initiatieven tot zorg en bescherming van kinderen
Ongeveer in het midden van de 19e eeuw ontstonden de eerste initiatieven aan kinderen met
mentale achterstanden of problemen, en aan het eind van deze eeuw volgt het overgrote deel
kinderen in Nederland onderwijs. Dit kwam natuurlijk door de leerplicht (1901), alleen kinderen die
niet in scholen te handhaven zijn kregen middels een arts ontheffing van de leerplicht. Alleen als
het om niet notoire (algemeen bekende) beperkingen ging was het oordeel van de onderwijzer
doorslaggevend.
1903: de ‘Vereniging van Onderwijzers en Artsen, werkzaam aan inrichtingen voor onderwijs aan
achterlijke en zenuwzwakke kinderen’ wordt opgericht. Deze vereniging pleitte voor een wettelijke
regeling van het speciaal onderwijs en voor de professionele kwalificatie van de leerkrachten.
Onderwijzers hebben de grondslag gelegd voor de nazorg, het begeleiden van mensen met
verstandelijke beperkingen en hun ouders verzorgen.
Aan het begin van de 20e eeuw verandert in de maatschappij ook buiten de burgerklasse de positie
van het kind. Er worden beperkingen gesteld aan de kinderarbeid, er is een beweging voor
volksonderwijs en er komen landelijke voorzieningen op het gebied van gezondheidszorg en
kinderbescherming (artsen, pedagogen en juristen). Dit hing samen met de opkomst van het
kinderstrafrecht en het ontstaan van kinderwetten. Die wetgeving maakte ingrijpen in de ouderlijke
opvoeding mogelijk als kinderen met ‘zedelijke of lichamelijke ondergang worden bedreigd’. Het
ongunstige milieu werd hierbij gezien als een bron van gevaarlijke invloeden. Het werd als heilzame
ingreep (gezondheid bevorderend) gezien als kinderen werden onttrokken aan die invloeden en
werden geplaatst in opvoedingsgestichten. Haal het kind weg uit zijn verderfelijke omgeving, houd
hem in de zuivere omgeving uit de buurt van mogelijke nieuwe besmettingsbronnen en houd het
kind zo lang mogelijk in isolatie in de hoop dat het kwade in hem verzwakt/neutraliseert of
misschien zelfs verdwijnt.
Zodra kinderen weer worden opgeëist door
ouders gaat veel van het werk verloren. De
vaderlijke macht is dan nog onaantastbaar,
oftewel ze kunnen het niet tegengaan dat
ouders hun kinderen weer meenemen.
Mensen die kinderen wilden beschermen
misten dus de rechten om iets te doen. De
invoering van de kinderwetten (1905)
maakte ontzetting uit de ouderlijke macht
mogelijk: de rechter kan de voogdij regelen.
In de 20e eeuw komen 2 inrichtingen tot
stand voor gehandicapte kinderen: gericht
op speciaal onderwijs (kostschool) of
, verpleging (ziekenhuis). In beide inrichten werken medici. Omdat vervoer (naar school en naar huis
toe gaan) voor deze kinderen (en auditief-/visueel beperkte kinderen) moeilijk is lag het stichten
van internaten voor de hand waar ze blijven wonen. Ook oudere kinderen konden er blijven en
kregen beroepsgerichte opleidingen.
Enthousiaste onderwijzers en artsen zetten zich in voor de ontwikkeling van op kinderen afgestemd
onderwijs: Buitengewoon (Lager) Onderwijs > MLK > LOM > speciaal basisonderwijs.
Sinds het ontstaan van onderwijs en zorg aan kinderen met een mentale beperking hebben ook de
verwijzing en indicatiestelling aandacht gekregen.
Kennis en kunde: de vroege expertise
Koning Willem 2 heeft bepaald dat aan Nederlandse en Belgische universiteiten onderwijs gegeven
moet worden in de pedagogiek en didactiek. Toekomstige leraren moeten op hun verantwoordelijke
taak worden voorbereid.
Aan het begin van de 20e eeuw ontwikkelde zich nieuwe subdisciplines: de heilpedagogiek (=
helen, gezond maken) de kinderpsychiatrie en de kinder-/ontwikkelingspsychologie. De
heilpedagogiek die zich eerst ontwikkeld voor kinderen met problemen is gebaseerd op medische
classificaties. Artsen spelen al vanaf 1900 een rol in de ontwikkeling van het speciaal onderwijs en
de eerste intelligentietesten: schoolhygiëne > schoolarts > Amsterdams Paedologisch Gezelschap
(1911), artsen en opvoedkundigen.
In 1905 publiceren Binet en Simon een test om zwakzinnigheid bij leerlingen vast te stellen. Men is
biologisch en evolutionistisch georiënteerd en onderzoekt de aanleg. De achterblijvende
ontwikkeling wordt toegeschreven aan onderstimulering en kan verbeterd worden met oefeningen.
Toch is er terughoudendheid op de nieuwe ontwikkelingen van het testen.
Het zijn vooral de psychologen die meer invloed krijgen in de zorg en onderwijs aan kinderen
doordat ze nieuwe diagnostische middelen ontwikkelen. Vanuit Amerika > Belgie > Nederland komt
er meer aandacht voor geobjectiveerde observaties en psychotechnische experimenten met
kinderen. Ook proberen ze te begrijpen hoe kinderen de wereld zien.
Ook de Duitse traditie van de heilpedagogiek blijft invloedrijk, in de opvoeding van
doven/blinden/zwakzinnigen staan de artsen voorop met een holistische en zorgende houding voor
het welzijn van deze probleemkinderen. Er werd ook aandacht besteed aan hoe ondeugden zoals
liegen, stelen, nagelbijten, bedplassen en brutaal zijn aangepakt moest worden. Ze zagen het als
een ziekte die door een kuur genezen kon worden. In de kinderpsychiatrie wordt de
heilpedagogiek vaak gezien als de toepassing van medische inzichten in de vorm van
opvoedingsmaatregelen om psychische defecten te genezen.
Tussen 1919 en 1926 worden de 1e hoogleraren pedagogiek benoemd: Gunning, Kohnstamm,
Casimir, Hoogveld en Waterink. Zij zette zich in voor de beroepsopleiding van onderwijzers en
leidinggevend personeel in de kinderbescherming. De Middelbare Akten in de Pedagogiek
(middelbare opleidingen) vormen een grote stap in de wetenschappelijke ondersteuning van de
praktijk. Het Nutsseminarium voor Pedagogiek en het Psychologisch-Peadagogisch Instituur van de
Katholieke Leergangen worden opgericht. In 1917 wordt de Vereniging ter bevordering van het
onderwijs in Kinderbescherming en Opvoeding opgericht en ook de akte Kinderverzorging en
Opvoeding, die leerkrachten voor het nijverheidsonderwijs aan meisjes gaat leveren.
Opvoedingsvoorlichting en de verzorging van kinderen zijn belangrijke onderwerpen in die jaren,
vanaf 1929 bestaan er ook cursussen voor onderwijzers in het Buitengewoon Onderwijs.
In samenwerking tussen artsen en pedagogiek hoogleraren worden adviespraktijken opgesteld. Ze
willen paedologie (kinderkunde) als specialisme in het wetenschappelijk onderwijs aanvaard krijgen
en de eerste P(a)edologische Instituten ontstaan waarin het onderzoek naar kinderen op een
empirisch-experimentele aangepakt wordt. Rond 2000 (NL 2020) ontstaan de eerste
instituten/laboratorium waar onderzoek gedaan wordt naar speciale kinderen. De invloed van de
kinderpsychologie kleurt het pedagogisch perspectief en de heilpedagogiek krijgt het moeilijker.
In 1949 wordt de universitaire studie van de Pedagogiek verder geregeld: aandacht voor de
opvoedkundige behandeling van het psychisch defecte kind en aan de opvoedkundige leiding van
het verwaarloosde/criminele kind. De bestudering van het buitengewoon onderwijs is daarbij een
belangrijk werkveld.
Van Houte was hierin hoofdinspecteur > 1946 benoemd tot bijzonder hoogleraar Opvoedkunde
vanwege de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen > 1950 benoemd tot eerste universitair
Orthopedagogiek (Nederland). Hij bouwde als directeur van het Gemeentelijk Pedotherapeutisch
Instituut een belangrijk praktijkgericht centrum op voor de ondersteuning van het speciaal
onderwijs.