Civiele rechtspleging
Samenvatting
G.R. Rutgers & H.B. Krans, Bewijs (Pitlo Deel 7), Deventer: Kluwer 2014, negende druk
& aanvullende literatuur.
,Civiele rechtspleging Samenvatting 2019/2020
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1: Inleiding tot het bewijs ..................................................................................... 4
Hoofdstuk 2: Algemene bepalingen van bewijsrecht ............................................................ 6
2.1 De grondslagen van het bewijsrecht in burgerlijke zaken ............................................................. 6
2.2 Bewijslastverdeling ....................................................................................................................... 7
2.3 Dwingend bewijs ......................................................................................................................... 10
2.4 Vrije bewijsleer ........................................................................................................................... 11
2.5 Bewijsovereenkomsten ................................................................................................................ 11
2.6 De gerechtelijke erkentenis ......................................................................................................... 12
2.7 Medewerking bewijsrechter aan eindvonnis ............................................................................... 13
2.8 Van overeenkomstige toepassing zijnde bepalingen ................................................................... 13
Hoofdstuk 3: Schriftelijk bewijs ........................................................................................... 14
3.1 Geschriften en akten .................................................................................................................... 14
3.2 De bewijskracht van de onderhandse akte................................................................................... 15
3.3 De bewijskracht van de authentieke akte .................................................................................... 16
2.4 Vonnissen .................................................................................................................................... 18
2.5 Openlegging van boeken, bescheiden en geschriften .................................................................. 18
3.6 Exhibitieplicht ............................................................................................................................. 19
Hoofdstuk 4: Getuigen ........................................................................................................... 22
4.1 Het bewijs door getuigen ............................................................................................................. 22
4.2 De partijgetuige ........................................................................................................................... 22
4.3 Getuigplicht en verschoningsrecht .............................................................................................. 23
4.4 Grondslagen voor het getuigenverhoor ....................................................................................... 26
4.5 Het getuigenverhoor .................................................................................................................... 28
Hoofdstuk 5: Voorlopig getuigenverhoor ............................................................................ 31
Hoofdstuk 6: Deskundigen .................................................................................................... 34
Hoofdstuk 7: Plaatsopneming en bezichtiging..................................................................... 37
Hoofdstuk 8: Voorlopig deskundigenonderzoek, voorlopige plaatsopneming en
bezichtiging ............................................................................................................................. 38
Andere verplichte literatuur (op volgorde van bespreking) ............................................... 39
A. H.W. Wefers Bettink, ‘De waarde van elektronisch bewijs’, TCR 2012, p. 21-25....................... 39
B. F.M. Ruitenbeek-Bart, ‘EU-Bewijsverordening soms toch exclusief’, NtER oktober 2013, nr. 8.
........................................................................................................................................................... 40
C. R. Jansen, ‘Grensoverschrijdende bewijsverkrijging door de Nederlandse rechter in strijd met
buitenlandse wettelijke geheimhoudingsplichten’, TCR 2018/2, p. 30-37. ....................................... 41
2
Rijksuniversiteit Groningen Edwin van der Velde
,Civiele rechtspleging Samenvatting 2019/2020
D. Memorie van Toelichting (MvT) bij het concept-wetsvoorstel ‘Vereenvoudiging en modernisering
bewijsrecht’. ...................................................................................................................................... 43
E. R. Ubels & T. van Amsterdam, ‘Een kritische beschouwing over het Wetsvoorstel ter
vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht’, TCR 2019/1, p. 22-32. ............................ 50
F. F.J.P. Lock, ‘Ambtshalve toetsing in hoger beroep’, TCR 2014/2, p. 45-53. ............................... 51
G. Chr. F. Kroes, ‘De tweeconclusieregel en beginselen van burgerlijk procesrecht’, TCR 2018/4, p.
111-125.............................................................................................................................................. 53
H. G.J. Meijer & A.I.M. van Mierlo, ‘Aantasting van arbitrale vonnissen’, WPNR 2014/7003. ...... 54
I. R.J.C. Flach, ‘Overzicht van privaatrechtelijke beslagvormen’, Groningen: RUG 2017. ............. 57
J. J.H. van Dam-Lely, ‘De voorlopige voorziening hangende de bodemprocedure. De reikwijdte van
art. 223 Rv’, TCR 2012/3, p. 83-92. .................................................................................................. 60
K. A.C. van Schaick, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk
Recht. Procesrecht. 2. Eerste aanleg, Deventer: Wolters Kluwer 2016 (hoofdstuk 12). .................. 62
3
Rijksuniversiteit Groningen Edwin van der Velde
, Civiele rechtspleging Samenvatting 2019/2020
Hoofdstuk 1: Inleiding tot het bewijs
Afgezien van enkele uitzonderingen, is eigenrichting in Nederland niet toegestaan. Om een ander iets
te gebieden of verbieden, moet men de rechterlijke macht aanzoeken. Die rechterlijke macht bestaat
blijkens de Wet op de Rechterlijke organisatie (Wet RO) uit rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge
Raad. De regels die aangeven hoe men zijn uit het privaatrecht voortvloeiende rechtsaanspraken bij de
rechterlijke macht verwezenlijkt, vormen het burgerlijk procesrecht. Een belangrijk onderdeel daarvan
is het bewijsrecht. Het bewijsrecht is grotendeels de vinden in het Wetboek van Burgerlijke rechtsvor-
dering (Rv), maar verspreid door verschillende andere wetten treft men ook regels van bewijsrecht aan.
Ten opzichte van het oude bewijsrecht van vóór 1988 zijn twee belangrijke wijzigingen te
melden. Ten eerste bevat de wet geen opsomming meer van bewijsmiddelen. Bewijs kan nu worden
geleverd door ‘alle middelen’ (art. 152 lid 1 Rv). Ten tweede is de waardering van het bewijs vrijwel
geheel overgelaten aan de rechter, en bevat de wet nauwelijks nog regels over de waardering van het
bewijs (art. 152 lid 2 Rv). Er is met andere woorden sprake van ‘vrij bewijsrecht’: partijen kunnen bewijs
leveren met alle middelen, en de rechter doet aan vrije bewijswaardering.
De wet geeft geen definitie van ‘bewijzen in burgerlijke zaken’. Rutgers omschrijft dit begrip
als ‘de rechter omtrent in een rechtsgeding te zijner kennis gekomen of gestelde, rechtens ter zake die-
nende feiten of rechten, door welke middelen ook een redelijke mate van zekerheid te verschaffen, die
hij behoeft om tussen partijen te kunnen beslissen over de door het recht aan die feiten of rechten ver-
bonden rechtsgevolgen’. Deze omschrijving moet worden gelezen tegen de achtergrond van art. 149 lid
1 Rv, waarin is bepaald dat de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag mag
leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig het
civiele bewijsrecht zijn komen vast te staan. Het gaat hierbij niet om natuurwetenschappelijk bewijs,
maar om juridisch gekwalificeerd bewijs, dat niet in absolute zin geldt, maar alleen tussen de procede-
rende partijen.
Uitgangspunt volgens art. 24 en 149 lid 1 Rv is dat de rechter lijdelijk is. De rechter onderzoekt
en beslist de zaak op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde
hebben gelegd. Verder mag de rechter als gezegd alleen die feiten of rechten aan zijn beslissing ten
grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkom-
stig het civiele bewijsrecht zijn komen vast te staan. Dat brengt mee dat feiten of rechten die door de
ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, in beginsel als vast-
staand moeten worden beschouwd. De procespartijen bepalen dus de omvang van het geding, en bij de
oordeelsvorming mag de rechter slechts rekening houden met die feitelijke gegevens die partijen hem
in het proces, al dan niet via getuigen of andere bewijsmiddelen, ter kennis hebben gebracht. Gegevens
uit eigen wetenschap mag de rechter niet aan zijn beslissing ten grondslag leggen (Budgetbeheer Lim-
burg), tenzij sprake is van feiten of omstandigheden van algemene bekendheid alsmede algemene erva-
ringsregels (art. 149 lid 2 Rv).
De hiervoor beschreven partijautonomie is inmiddels wel in belangrijke mate teruggedrongen,
en eigenlijk nog beperkt tot het inititiatief tot het aanvragen, voortzetten of tussentijds beëindigen van
het proces. De rechter beoordeelt zelf de waarde van het bewijsmateriaal en heeft ook mogelijkheden
om zich actief met het waarheidsvindingsproces bezig te houden, die nog aan de orde zullen komen.
Nog steeds geldt dat de rechter zich daarbij niet mag begeven buiten de door partijen bepaalde omvang
van het geding (art. 24 en 149 lid 1 Rv). Verder zij nog gewezen op de beperking dat de partijautonomie
zich beperkt tot geschillen waarvan de rechtsgevolgen ter vrije bepaling van partijen staan, in het bij-
zonder vermogensrecht. In dat kader geldt de regel dat de formele waarheid leidend is, in de zin dat de
rechter in beginsel moet aannemen wat de ene partij stelt, als de andere partij dit niet betwist (of zelfs
gerechtelijk erkent; art. 154 Rv).
Voor zover het gaat om rechtsgevolgen die niet ter vrije bepaling van partijen staan – zoals vaak
het geval bij personen- en familierecht – heeft de rechter wel de mogelijkheid om nader bewijs te ver-
langen (art. 149 lid 1 Rv). Dit hangt samen met het onderscheid tussen contentieuze jurisdictie (veelal
4
Rijksuniversiteit Groningen Edwin van der Velde