Samenvatting literatuur omzetbelasting
Week 1
Hoofdstuk 1
In zijn algemeenheid zou men een omzetbelasting kunnen omschrijven als een belasting ter
zake van ‘omzet’, dat wil zeggen een belasting in verband met de overdracht van materiele en
immateriele goederen. In NL wordt deze belasting geheven op basis van de Wet op de
omzetbelasting 1968 die in dit boek centraal staat.
Niet alle belastingen die de voortstuwing van goederen (en diensten) in de richting van de
consument belasten en al dan niet als ‘omzetbelasting’ bestempeld worden hebben hetzelfde
rechtskarakter. Een omzetbelasting heeft het rechtskarakter van een verkeersbelasting, van een
productiebelasting en van een verbruiksbelasting.
De omzetbelasting, in de vorm van een btw, zoals die thans wordt geheven, wordt aangeduid als
een (algemene) verbruiksbelasting. Reeds art. 1 lid 2 van de Btw-richtlijn bevestigt dat de
‘belasting over de toegevoegde waarde’, die in alle lidstaten van de EU wordt geheven, een
verbruiksbelasting is. Hetzelfde geldt voor de Nederlandse omzetbelasting.
Een verbruiksbelasting beoogt het verbruik van goederen en diensten in de heffing te
betrekken, het gaat slechts om het consumptieve verbruik. Een verbruiksbelasting is een
belasting die de consumptie beoogt te belasten en dat doet door de besteding als maatstaf van
die consumptie te hanteren. In veel gevallen zullen besteding en daadwerkelijk verbruik
(vrijwel) tegelijkertijd plaatsvinden zodat feitelijke consumptie en in geld uitgedrukte
consumptie nagenoeg gelijktijdig plaatsvinden. Meest gerede maatstaf van consumptie is
besteding.
Directe belastingheffing is heffing bij de consument die de besteding heeft gedaan en die de
belastingdestinataris is. Heffing van een verbruiksbelasting vindt altijd op indirecte wijze plaats,
namelijk bij degene bij wie de consument zijn bestedingen doet. Hetzelfde geldt voor de
Europese omzetbelasting.
Of de belasting economisch ook indirect is, hangt ervan af of de afwenteling op de consument
slaagt. Ervan uitgaande dat de afwenteling van de belasting op de consument in ieder geval
wordt bevorderd, mag worden aangenomen dat het karakter van een indirecte
verbruiksbelasting niet anders is dan dat van een directe belasting op de consumptie.
Een algemene verbruiksbelasting betrekt in beginsel alle bestedingen van de consument in de
heffing (direct + indirect). Bijzondere verbruiksbelastingen belasten alleen de bestedingen voor
bepaalde goederen. Indirecte bijzondere verbruiksbelasting is bijvoorbeeld accijnzen.
Op goederen die worden uitgevoerd mag geen belasting drukken. Ook kent een
verbruiksbelasting heffing bij invoer. Deze heffing bij invoer moet bereiken dat de druk op de in
het buitenland vervaardigde producten gelijk is aan de belasdtingdruk op de in het binnenland
geproduceerde goederen. Teruggaaf bij uitvoer en heffing bij invoer worden fiscale grenzen
genoemd.
In de praktijk worden voor dubbele heffing zoveel mogelijk soepele oplossingen gekozen. Voor
particulieren gelden in de EU bijvoorbeeld ruime vrijstellingen bij invoer. Een indirecte
verbruiksbelasting gaat er voorts van uit dat de ondernemer de belasting in zijn prijzen
doorberekent. Afwenteling moet zoveel mogelijk worden bevorderd.
,Het eigen gebruik zal ook binnen een verbruiksbelasting een belastbaar feit moeten vormen.
Vrijstellingen en tariefdifferentiaties dragen in een indirecte verbruiksbelasting in beginsel een
objectief karakter. Ten slotte sluit een omzetbelasting als verbruiksbelasting wel aan bij een
juridische handeling (de levering van goederen, het verrichten van diensten), maar dat
aansluiten is geen doel op zich. Het is een middel om tot een bepaalde belastingdruk op de
consumptie c.q. de consumptieve bestedingen te komen.
Hoofdstuk 2
De belasting die in NL onder de naam ‘omzetbelasting’ wordt geheven, is een algemene
indirecte verbruiksbelasting: een belasting die beoogt al het consumptieve verbruik te treffen
door middel van een heffing die niet bij de consument zelf plaatsvindt, maar bij diens
toeleverancier, in de wandelgangen aangeduid als de ondernemer. Er is een categorie eenmalige
heffingen en er zijn meermalige heffingen.
In een cumulatief cascadestelsel vindt belastingheffing plaats in alle (of in elk geval in
verschillende) schakels van productie en distributie. Daarbij wordt in beginsel belasting geheven
over de gehele in rekening gebrachte prijs: er vindt dus cumulatie van belasting plaats: de
belasting die in een voorgaande schakel van het productie- en distributieproces in de heffing is
betrokken, wordt doorberekend in de prijs, waarna in de volgende schakel over het totaal –
inclusief de al geheven belasting – weer belasting wordt berekend. Diensten kunnen hierdoor
gemakkelijker in de heffing worden betrokken. De belasting wordt echter hoger naarmate de
weg naar de consument langer is (en lager als de weg korter is). Het bevordert dus integratie
van bedrijen. Ook worden kapitaalintensieve bedrijven voor een hogere belastingdruk geplaatst
dan loonintensieve bedrijven: machines zijn immers belast, lonen niet. Ook is vanwege de
cumulatie de belastingdruk per product niet meetbaar.
Niet-cumulatieve cascadestelsels behoren alle tot het genus van de omzetbelasting over de
toegevoegde waarde (btw). In iedere schakel wordt slechts belasting geheven over de in die
schakel aan de goederen (of diensten) toegevoegde waarde, dat wil zeggen over de ‘waarde’ die
in een eerdere schakel van de keten nog niet aan de belasting onderworpen is geweest.
De methode van aftrek van voorbelasting: (tarief*output) – (tarief*input).
Bij toepassing van de methode van aftrek van voorbelasting wordt allereerst op de belaste
verkopen van de ondernemer het geldende tarief toegepast. Van het aldus verkregen bedrag
aan belasting wordt afgetrokken het totaal van de omzetbelasting dat op de inkopen van de
ondernemer drukt (de omzetbelasting die zijn toeleveranciers hem in rekening hebben gebracht
en de ter zake van invoer verschuldigde omzetbelasting), ook wel aangeduid als ‘voorbelasting’.
Saldo wordt aan fiscus voldaan.
Bij toepassing van het systeem van aftrek van voorbelasting blijft de belastingdruk in beginsel
proportioneel aan de consumentenprijs, ook bij tariefdifferentiaties.
,De heffing volgens de methode van aftrek van voorbelasting is een paradox. Het is een belasting
waarin degene die denkt te worden vrijgesteld veelal wordt belast, en waarbij degene die denkt
te worden belast doorgaans wordt vrijgesteld.
De btw betreft iedere productie- en distributieschakel in de heffing. Ook door ondernemers
verrichte diensten zijn aan de belasting onderworpen.
Heffing vindt gefractioneerd plaats: iedere schakel draagt bij. De ondernemer ondervindt geen
(financierings)last van de btw. De volgende conclusies kunnen worden getrokken:
1. De naam ‘btw’ is bij toepassing van de methode van aftrek van voorbelasting
misleidend. Er kan een behoorlijke tijd overgeen gaan voordat de in maand X ingekochte
goederen worden doorverkocht, terwijl ze al eerder zijn belast.
2. De term ‘btw’ duidt in wezen een berekeningsmethode aan. De ‘echte’ toegevoegde
waarde wordt alleen belast indien met het bedrijf beziet tussen de geboorte en de dood.
3. De belasting mag onmiddelijk worden afgetrokken en wel op het moment waarop deze
in rekening is gebracht. Kan ook voor het tijdstip van betalen zijn.
4. Alle door toeleveranciers in rekening gebrachte belasting kan in aftrek worden gebracht
voor zover de goederen en diensten binnen de onderneming worden gebruikt.
5. Particulieren worden niet in de belasting betrokken. Zij brengen dan ook geen btw in
rekening, maar kunnen de hun in rekening gebrachte belasting ook niet in aftrek
brengen. Bij hun drukt de belasting derhalve.
Als particulieren goederen aan ondernemers leveren, heeft afnemer geen recht op
aftrek, ondanks het feit dat de particulier de aan hem door zijn toeleverancier in
rekening gebrachte btw wel in zijn verkoopprijs doorberekent. Cumulatie van
belasting.
Binnen de bedrijfskolom oefent de btw geen invloed uit op de prijs van goederen en diensten.
Wat de ondernemer voldoet, kan de volgende op (ongeveer) hetzelfde moment immers weer in
aftrek brengen. In NL is de belasting onmiddellijk en voor het volledige bedrag aftrekbaar
hetgeen in bepaalde gevallen tot teruggaaf kan leiden.
Het inhaaleffect houdt in dat de belastingdruk wordt bepaald door het percentage dat de
laatste ondernemer in de bedrijfskolom moet voldoen. Een lager percentage voor een
ondernemer die aan een andere belastingplichtige levert heeft derhalve geen effect, een hoger
percentage trouwens evenmin. Wat een schakel eerder te weinig wordt betaald, moet in de
volgende schakel meer worden voldaan.
Indien een vrijstelling van toepassing is, treedt het inhaaleffect uiteraard ook op. Voor
ondernemers die vrijgestelde prestaties verrichten geldt dat zij de voorbelasting die aan deze
prestaties kan worden toegerekend in het geheel niet in aftrek kunnen brengen (butoir
regeling). Een vrijstelling binnen de bedrijfskolom veroorzaakt cumulatie van belasting. De
belastingdruk is dus gestegen door vrijstelling.
Als een ondernemer ingekochte goederen voor zowel vrijgestelde als belaste prestaties gaat
gebruiken, dient de voorbelasting te worden gesplitst in een deel dat betrekking heeft op
vrijgestelde en een deel dat betrekking heeft op belaste prestaties.
Bij ondernemers die aan particulieren leveren, heeft een lager tarief effect omdat de afnemer
de belasting niet in aftrek kan brengen. Ook een vrijstelling in de laatste schakel van het
, distributieproces is niet zonder zin: daar heeft de vrijstelling tot gevolg dat de toegevoegde
waarde van de laatste schakel buiten de heffing blijft, zodat inderdaad een matiging van
belastingdruk wordt bereikt.
Er zijn voldoende argumenten om kleinhandel in btw te betrekken.
Een lager (of hoger) tarief heeft alleen effect indien het in de laatste schakel wordt toegepast.
Binnen de bedrijfskolom treedt het inhaaleffect op. Een vrijstelling van belasting heeft alleen
een ‘drukkend’ effect in de laatste schakel. In dat geval wordt het goed niet vrijgesteld, maar
wordt de belastingdruk gematigd. De voordruk van leverancier blijft immers op het goed rusten.
Het inhaaleffect brengt mee dat geintegreerde bedrijven voor precies dezelfde belastingdruk
worden geplaatst als gedifferentieerde bedrijven. De btw wordt uiteindelijk gedragen door
degene die de belasting niet in aftrek kan brengen (consument).
Hoofdstuk 3. Harmonisatie van de omzetbelasting in EU-verband
Door de invoering van een omzetbelasting op 1 januari 1934 hoopte men de gevolgen van de
economische crisis enigszins te kunnen bestrijden en de schatkist een ‘boost’ te geven. Hoewel
de omzetbelasting eerst een tijdelijke bedoeling had is deze er nu nog. Het systeem van
omzetbelasting en een belangrijk deel van de invulling van de btw wordt door ‘Brussel’
gedicteerd. Sinds 1969 is de omzetbelasting gebaseerd op Europese regelgeving en sindsdien is
het Europese karakter van de belasting alleen maar op de voorgrond komen te staan.
De harmonisatie van de omzetbelasting in Europees verband hangt ten nauwste samen met de
doelstellingen van de EU.
Blijkens de preambule van de EEG was het de bedoeling te komen tot een evenwicht in het
handelsverkeer en het waarborgen van eerlijke mededinging. De opvolger was de Europese
Gemeenschap (EG) en de Europese Unie (EU) was daarvan de opvolger. De grondslag van de
Unie wordt gevormd door het VEU en het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie (VWEU).
Uit art. 3 lid 3 van het VEU volgt dat de Unie zich onder meer tot doel stelt een interne markt
tot stand te brengen en zich – voor zover in dit kader van belang – inzet voor de duurzame
ontwikkeling van Europa op basis van een evenwichtige economische groei en van
prijsstabiliteit, voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die
gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en voor een hoog niveau van
bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. Lang heeft de term ‘interne markt’
– gedefinieerd in art. 26 van het VWEU – bestaan naast het begrip ‘gemeenschappelijke markt’
dat aanvankelijk gehanteerd werd en waarvan wij aannamen dat het niet zoveel verschilde van
het begrip ‘interne markt’. Sinds het Verdrag van Lissabon wordt in de Verdragen echter
uitsluitend nog het begrip ‘interne markt’ gehanteerd.
Sinds 1 januari 1993 hebben we in EU een interne markt. Verschilt van binnenlandse
markt.
Harmonisatie van de belastingwetgevingen van de lidstaten is een van de manieren om de
totstandkoming van de interne markt dichterbij te brengen. Regels hierover vinden we in art.
110 t/m art. 113 van het VWEU. Van deze bepalingen is voor de omzetbelasting art. 113 van het