Literatuur week 2 Europees rechtsgeschiedenis
Hoofdstuk 3
Op 21 april van het jaar 753 voor Chr. Werd volgens de overlevering Rome gegrondvest, de
stichters waren de tweeling Romulus en Remus. Nadat de grens, pomerium, van het
stadsgebied was uitgezet, ontstond de vraag wie van beiden koning, rex, over het zojuist
gestichte stadje zou worden, wie het imperium, da is de absolute macht over de nieuwe
stedelingen, zou uitoefenen. Zoals steeds in kwesties van openbaar belang besloten de
Romeinen het antwoord te vragen aan de goden en wel door middel van een vogelschouw,
auspicium.
Geschiedenis van Rome begint met een broedermoord. Voor ons is van belang dat Romulus
zijn macht, imperium, ontleende aan de toestemming van de goden. Als uiterlijk teken van
zijn imperium liet de koning zich voorafgaan door een soort lijfwachten, lictoren, gewapend
met roedenbundels, fasces.
Het van de goden afkomstige imperium omvatte wat wij sinds Montesquieu hebben
onderscheiden in de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. De koning had de
bevoegdheid om op grond van zijn imperium wetten uit te vaardigen. Zo’n wet of wettelijke
maatregel heet een edict, edictum. Naast de koning als wetgever bestond een tweede
wetgevende instantie, comitia, waaraan iedere Romeinse burger deelnam. Deze
volksvergadering is volgens de overlevering reeds in de vroege koningstijd in het leven
geroepen; zij werd voorgezeten door het met imperium beklede koning. Een daar genomen
besluit had eveneens kracht van wet en werd een lex genoemd.
Zo bestonden naast elkaar wetten die van bovenaf, krachtens het imperium waren opgelegd
en wetten die van onder op, de ‘democratische’ besluitvorming in de comitia waren tot
stand gekomen; de eerste heetten edicten, de tweede leges, meervoud van lex.
De bevolking was verdeeld in families, aan het hoofd waarvan een familievader,
paterfamilias, stond: de afstammelingen van deze vaders, patres, staan bekend onder de
benaming ‘patriciërs’’. Romulus stelde uit honderd van deze familievaders een raad van
ouden, senes, samen: de senaat. De besluiten die de senaat nam, hadden geen kracht van
wet, maar dienden de koning tot advies; zij werden senatusconsulta genoemd.
In 509 ontstond de republiek, res publica, en daarmee de vrijheid. Wat onder vrijheid moet
worden verstaan geeft Livius nauwkeurig aan: zij was gelegen in de nieuwe staatsrechtelijke
regel dat het imperium niet meer levenslang aan één persoon zou worden toebedeeld, maar
jaarlijks aan twee door de volksvergadering gekozen personen, de consuls.
Er was geen taakverdeling: ieder van de consuls had het volle imperium, de volle
wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Deze ondeelbaarheid van het imperium is
een belangrijke staatsrechtelijke regel die gedurende gehele Romeinse geschiedenis in acht
is genomen.
Staatsrechtelijke problemen:
1waneer twee personen het volledige imperium hebben, kan één op grond van het
imperium besluiten, die ander op grond van hetzelfde imperium heeft genomen, ongedaan
maken. Het ‘tussenbeide komen’ heet intercessio
2het tweede probleem werd aan begin van de republiek opgelost. Er stonden twee soorten
wetten naast en soms tegenover elkaar: de edicta die krachtens het imperium werden
, uitgevaardigd en de leges, die door een besluit van de volksvergadering tot stand. Welke
gingen voor als een edict en lex in botsing kwamen? Volk gaat voor die van de consuls
Patriciërs en plebejers
De eerste tijd van de republiek wordt gekenmerkt door de sociale strijd tussen de patriciërs
en de plebejers, dat zijn de Romeinse burgers die niet tot de patriciërs behoorden. Op vier
voor de rechtsontwikkeling belangrijke gebeurtenissen in deze eeuwenlange strijd zullen wij
de aandacht vestigen.
Tribuni plebis
15 jaar na het ontstaan van de republiek kwam het tot ernstige botsing tussen twee
bevolkingsgroepen of klassen, dat de plebs zich afscheidde, de stad uittrokken naar de
Heilige Berg, Mons Sacer, en dreigde daar een nieuwe stad te stichten.
Zij lieten zich niet overhalen om weer aan het openbare leven deel te nemen dan nadat zij
haar eigen magistraten had gekregen, de volkstribunen, tribuni plebis; zij hadden geen
imperium, maar wel het recht van veto. Daardoor konden zij de besluiten van de patricische
magistraten frustreren en de plebs in al haar belangen bijstaan.
Lex XII Tabularum
45 jaar later kwam het tot een nieuwe uitbarsting. Inzet van het conflict was het verlangen
van de plebs dat van overheidswege al het bestaande recht op schrift zou worden gezet, de
eis van codificatie. Tot dan toe waren te altijd berecht op basis van gewoonte recht.
Optekening van alle recht zou aan deze toestand van rechtsonzekerheid een einde maken,
zo meenden zij.
Om aan het verlangen van de plebs te voldoen werd een commissie, bestaande uit drie
patriciërs, naar enkele Griekse steden gezonden om daar opgedane ervaring met een
geschreven wetgeving te profiteren. Met name de wetten die Solon aan Athene had
gegeven, streketen de commissie ten voorbeeld.
Naar haar terugkeer werd in 451 voor chr. In plaats van de twee de consuls een college van
10 mannen, decemviri, aan het hoofd van de republiek gesteld. zij hadden beurtelings het
imperium en moesten gezamenlijk een codificatie samenstellen. De 10 mannen zetten zich
aan hun wetgevende taak en legden na een jaar de op tien tafelen geschreven wetten aan
het volk voor. Omdat men enkele aanvulling nodig achtte, werd voor het volgende jaar een
nieuw tienmanschap gekozen, dat in tegenstelling tot dat van het eerste jaar enkele
plebejers onder zijn leden telde. Dit college ontwierp weliswaar op twee tafelen aanvullende
wetten, maar misbruikte zijn bevoegdheden verregaand. Wederom scheidde de plebs zich af
en keerde eerst terug nadat het consulaire bewind was hersteld. De nieuwe consuls
brachten de wetsontwerpen der decemviri dadelijk in de volksvergadering, waarin zij tot
wetten werden verheven. Omdat zij op twaalf tafelen waren geschreven worden zij de wet
der twaalf tafelen genoemd, lex duodecim tabularum. Deze wetgeving was codificatie in de
zin, die wij eraan hebben gehecht: de twaalf ivoren tafelen die op het Forum, de markt,
waren opgesteld, stond het gehele Romeinse recht te lezen.
Dit betekende nog een einde aan de rechtsonzekerheid voor de plebs. De uitlegging bleef in
handen van de patriciërs, die de regels, volgens welke zij de twaalftafelenwet
interpreteerden, niet openbaar maakten. Evenzo ging het met de latere wetten, leges, die
door de volksvergadering werden uitgevaardigd en voortbouweden op de codificatie van
450 voor Chr. Want uit deze wetgeving ontwikkelde zich door middel van de interpretatio
een heel samenstel van regels dat niet op geschrift stond. De rechtsgeleerden, in casu de