DC: 0-3R
Diagnostische classificatie van psychische en ontwikkelingsstoornissen op zuigelingenleeftijd en
vroege kindertijd.
Inleiding
In ieder wetenschappelijk onderzoek, vooral op een nieuw terrein, bestaat er een gezond
spanningsveld tussen de wens om bevindingen eerst met systematisch onderzoek te analyseren
alvorens voorlopige concepten naar buiten te brengen, en de behoefte om dergelijke concepten
alvast te verspreiden zodat deze als basis kunnen dienen voor verder onderzoek.
De ontwikkeling van de DC: 0-3 vertegenwoordigt een belangrijke eerste stap: de verspreiding van
een classificatiesysteem voor psychische en ontwikkelingsstoornissen in de eerste levensjaren, dat
gebaseerd is op consensus tussen experts. Het is een eerste leidraad voor clinici, onderzoekers en
andere gekwalificeerde professionals ter vergemakkelijking van de klinische diagnostiek en
behandelplanning, alsmede ter bevordering van de communicatie en verder onderzoek.
As I Klinische stoornissen
100. Posttraumatische stresstoornissen
Posttraumatische stresstoornissen beschrijven een patroon van symptomen die kinderen kunnen
vertonen na het doorgemaakt hebben van één traumatische gebeurtenis, een aaneenschakeling van
traumatische gebeurtenissen of chronische, langer durende stressvolle situaties
De symptomen van het kind dienen geïnterpreteerd te worden in de context van het trauma, van het
temperament of persoonlijkheidskenmerken van het kind, en van het vermogen van de verzorgers
om het kind te helpen met de coping en het een gevoel van bescherming en veiligheid te geven.
Om de symptomen van het kind te begrijpen, dient de clinicus een juiste inschatting te maken van
het ontwikkelingsniveau. Soms zijn de herinneringen die kinderen uitdrukken of aangeven aan
verandering onderhevig, als onderdeel van hun pogingen om het trauma te verwerken.
Voor de diagnose PTSS dient voldaan te zijn aan alle vijf van de volgende criteria:
1. Het kind is blootgesteld aan een traumatische gebeurtenis.
2. Het kind vertoont onmiskenbaar tekenen van herbeleving van de traumatische gebeurtenis.
3. Het kind vertoont afstomping van reacties, of onderbreking van impulsen passend bij de
ontwikkeling.
4. Na de traumatische gebeurtenis vertoont het kind verschijnselen van verhoogde alertheid.
5. Dit patroon duurt minstens 1 maand.
150. Stoornis door deprivatie/mishandeling
Deze stoornis ontstaat in de context van deprivatie of mishandeling, waaronder aanhoudende en
ernstige verwaarlozing door ouder(s)/verzorger(s) of gedocumenteerde fysieke of psychologische
mishandeling. De stoornis kan zich ontwikkelen wanneer het kind beperkte kansen krijgt om
selectieve hechtingsrelaties aan te gaan door frequente wisselingen van primaire verzorger(s) of door
het niet beschikbaar zijn van een hechtingsfiguur, zoals in sommige institutionele settings, of door
verwaarlozing ten gevolge van aandoeningen bij de ouders, waaronder ernstige depressiviteit of
middelenmisbruik.
Het is belangrijk om te weten dat niet alle kinderen die worden verwaarloosd deze stoornis zullen
vertonen; de meeste namelijk niet. Bovendien kunnen kinderen symptomen vertonen zonder dat er
daadwerkelijk sprake is van ontbreken van beschikbare verzorger.
, De stoornis wordt gekenmerkt door uitgesproken gestoord en ontwikkeling inadequaat
hechtingsgedrag waarbij een kind zich zelfden of minimaal tot een selectieve hechtingsfiguur wendt
voor troost, steun, bescherming en liefkozing.
Onderzoekers hebben drie patronen onderscheiden voor de Stoornis van deprivatie/mishandeling en
een exclusiecriterium:
1. Het emotioneel teruggetrokken of geremde patroon, waarin het kind nauwelijks
hechtingsgedrag vertoont naar volwassen verzorgers.
2. Het aselectieve of ontremde patroon, waarin het kind hechtingsgedrag niet selectief uit.
3. Alvorens de diagnose Stoornis door deprivatie/mishandeling te stellen, dient de clinicus er
zeker van te zijn dat de symptomen niet eerder zijn toe te schrijven aan een Pervasieve
ontwikkelingsstoornis (PDD).
200. Affectieve stoornissen
Affectieve stoornissen duiden op de moeilijkheden van een baby of jong kind met de regulatie
van affecten, waaronder depressieve stemming, angst/vrees en boosheid. Recente evidentie
uit klinisch en bevolkingsonderzoek lijkt er op te wijzen dat affectieve stoornissen bij jonge kinderen
meer voorkomen dan eerder werd verondersteld. Bij het overwegen van een affectieve stoornis,
dient de clinicus vast te stellen of de symptomen gegeneraliseerd voorkomen of specifiek zijn aan
bepaalde situaties of relaties.
210. Verlengde rouw/depressieve reactie
De meeste jonge kinderen hebben niet de nodige emotionele en cognitieve middelen om een
dergelijk groot verlies te verwerken. Bovendien, als de ouder(s) van het rouwende kind eveneens in
rouw is, kan het zijn dat deze onvoldoende emotionele reserves heeft om aan de behoeften van het
kind aan steun te voorzien.
Uitingen van Verlengde rouw/depressieve reactie kunnen elk stadium van de reeks van protest,
wanhoop en onthechting bevatten. Voor de diagnose moet worden voldaan aan alle drie van de
volgende criteria:
1. Een kind vertoont ten minste drie van de volgende acht symptomen:
Het kind huilt, roept en zoekt naar de afwezige verzorger.
Het kind wijst andermans pogingen om troost te bieden af.
Het kind trekt zich emotioneel terug, wat zich uit in lethargie, in droevige gelaatsexpressie, in
gebrek aan interesse in leeftijdsadequate activiteiten.
Het eten is verstoord.
Het slapen is verstoord.
Het kind kan ontwikkelingsstilstand, regressie, of verlies aan eerder verworven vaardigheden
vertonen.
Het kind vertoont beperkte affectmodulatie.
2. Verandering in het functioneren van het kind volgend op het verlies.
3. De symptomen dienen het grootste deel van de dag, meer dagen wel dan niet, over een
periode van ten minste 2 weken te bestaan.