Praktische zaken & responsiecolleges:
Tentamen:
60 tweekeuze vragen: weegt 2/3 mee voor het cijfer
7 kort te beantwoorden open vragen: weegt 1/3 mee voor het cijfer
- Om het tentamen te halen moet je 47 vragen goed hebben bij het MC-
gedeelte.
Zaken die terugkomen op het tentamen(zoals aangegeven in de HC’s):
- Stukje over hogere en lagere functies bij neuropsychologisch onderzoek
- Bij beeldvormende technieken: kunnen uitleggen wat een bepaald techniek
meet & stukje over amplitude & ook of het ruimtelijk, anatomisch of tijd is.
Weten waar een techniek goed in is & wat niet. Je hoeft geen getallen te
weten.
- Puberende brein: experimenten kennen + conclusie & hoe de conclusie
wordt onderbouwd dus welke experimenten heeft ze gedaan en hoe zagen
die eruit
Wat is de bevinding over een onderwerp
Hoe is dat onderzocht: vraagstelling, taak, resultaten,
interpretatie
Welke hersengebieden spelen een rol bij welk onderwerp
Kun je dit uitleggen in je eigen woorden?
Goed weten hoe conclusies onderbouwt worden
- Puberende brein H2: rijping van de prefrontale cortex, rijping van
verbindingen in de cortex, werkgeheugen, stoppen van gedrag (inhibitie),
interferentie negeren, flexibiliteit, zelfsturend leren, studiekeuze, taal en
intelligentie
Vragen responsiecollege:
Acetylcholinesterare breekt een enzym af in twee fragmenten. Dit recycling
proces kost veel tijd, maar is erg efficiënt. Wat is de functie hiervan?
- De functie is om de communicatie in balans te houden. Te veel of te weinig
neurotransmitters is niet goed. Afbreken van neurotransmitters en de
heropname kost tijd, maar daardoor kan er wel weer nieuwe
neurotransmitters worden gemaakt.
- Het acetylcholine doet zijn werking in de synaptische ruimte en prikkelt de
postsynaptische cel. De hersenen proberen echter om een balans te
houden en dus overprikkeling te voorkomen. Door het acetylcholine af te
breken in niet werkzame stoffen, waardoor de componenten
heropgenomen kunnen worden in het neuron om weer tot acetylcholine te
worden gemaakt, zodat het opnieuw afgegeven kan worden. Dit houdt dus
de prikkeloverdracht in balans.
- Dit proces kost tijd, maar het kost minder tijd dan als het acetylcholine
helemaal zou verdwijnen. Want als het acetylcholine helemaal zou
verdwijnen, zou de voorraad snel uitgeput raken.
- Als het acetylcholine in de ruimte zou blijven, zou de cel overprikkeld raken
wat ook weer leidt tot uitputting.
Hoe werkt het op het gebied van affiniteit, effectiviteit, antagonist en agonist?
- Een stof die niet bindt, kan geen effect hebben.
- Een stof die een lage affiniteit heeft, kan een klein beetje binden. Het is
dan een zwakkere antagonist of agonist, dan een stof die beter bindt (dus
een stof met een hoge affiniteit).
,Voorbeeld tentamenvraag puberende brein:
1. In het boekje ‘Het puberende brein’ wordt de emotionele ontwikkeling van
adolescenten besproken. Geef een neurobiologische verklaring voor
waarom adolescenten meer risico nemen dan volwassenen. Gebruik
daarbij een hersengebied.
2. In het boekje ‘Het puberende brein’ wordt de somatische
bestempelingshypothese besproken. Hoe werkte de onderzoekstaak? Wat
waren de bevindingen?
Welke conclusie kan je hieruit trekken?
Let bij de vragen goed op wat er gevraagd wordt. Gaat de vraag alleen over
gedrag? Of ook over neurobiologie (hersenen)?
Voorbeeld MC tentamenvragen:
Juist of onjuist:
De hippocampus geeft hormonen af aan het bloed
- Onjuist
Juist of onjuist:
Cocaïne is op de lange termijn schadelijker voor het ongeboren kind dan alcohol
- Onjuist
Juist of onjuist:
Ataxische cerebrale parese is een beschadiging aan de motorcortex
- Onjuist, het is beschadiging aan het cerebellum
Voorbeeld open tentamenvragen:
Noem twee manieren waarop neurotransmitters kunnen verdwijnen uit de
synaptische ruimte
1. Heropname door de presynaptische cel
2. Afbraak door een enzym
Bij dyslecten zijn een aantal afwijkingen gevonden in de
hersenen. Een voorbeeld van een anatomische afwijking zijn ectopiën in de linker
temporaal pariëtale gebieden. Hoe zijn deze ectopiën ontstaan?
,College 1: Cellen en informatieoverdracht
Stoffen Stoffen veranderen de chemie in de synaps.
Agonist: Werkt mee; Versterkt het effect van een neurotransmitter;
Er komt een vreemde stof in de synaps. Deze stof is door de bloedhersenbarrière
gegaan. Deze stof versterkt vervolgens de werking van de neurotransmitter.
Voorbeeld:
1. De neurotransmitter zit in de synaptische ruimte en deze gaat op de
receptor zitten waardoor de postsynaptische cel wordt geprikkeld.
2. Een vreemde stof van buiten gaat op dezelfde receptoren als die van de
neurotransmitter hechten.
3. Het effect op de postsynaptische cel is groter, omdat deze meer wordt
geprikkeld door meerdere stoffen (door twee stoffen).
Antagonist: Werkt tegen: Remt het effect van een neurotransmitter
Voorbeeld:
1. De neurotransmitter zit in de synaptische ruimte en deze gaat op de
receptoren zitten waardoor de postsynaptische cel wordt geprikkeld.
2. De vreemde stof van buiten gaat ook op de receptor hechten en doet
vervolgens niks.
3. Doordat de vreemde stof de receptor bezet houdt, wordt het onmogelijk
voor neurotransmitters om te hechten aan de receptor. Hierdoor wordt de
cel minder gestimuleerd en hierdoor heeft de neurotransmitter geen effect
meer op de cel.
, Affiniteit: de mate waarin een stof aan een receptor bindt
⁃ Lage affiniteit; Bindt zwak
⁃ Hoge affiniteit; Bindt sterk
Effectiviteit: de mate waarin een stof effect heeft
⁃ Hoge effectiviteit; veel effect; de cel wordt veel geprikkeld
⁃ Lage effectiviteit; weinig effect; de cel wordt weinig geprikkeld (bijv. bij een
antagonist)
Het effect van een stof is een interactie tussen affiniteit en effectiviteit.
⁃ Een stof met een hoge affiniteit zal meer receptoren bezet houden dan een
stof met een lage affiniteit. Een stof met een hoge affiniteit zal dus meer
effect hebben op de cel dan een stof met lage affiniteit. Omdat ze meer
receptoren bezet houdt, zal de cel dus ook meer van die stof opnemen in
vergelijking met een stof waarbij sprake is van lage affiniteit.
⁃ Een stof met hoge affiniteit en lage effectiviteit houdt de cel bezet, maar
dan gebeurt er niks. Het is dan
dus een antagonist.
Verslavende stoffen
Motivatie is best complex; er zijn
natuurlijke prikkels in het brein die
het motivatie/beloningssysteem
prikkelen. Verslavende stoffen
beïnvloeden het natuurlijke
motivatiesysteem. Dit gebeurt in de
nucleus accumbens.
In de nucleus accumbens wordt namelijk dopamine vrijgegeven door
natuurlijke prikkels, maar ook door verslavende stoffen. Daarmee verstoren de
verslavende stoffen de natuurlijke motivatie voor gedrag.
⁃ Als iemand verslaafd is, wil diegene er alles aan doen om een bepaalde
stof binnen te krijgen om dat beloningsgevoel te krijgen waardoor de
natuurlijke motivaties uit het oog verloren raken.
Gemeenschappelijke factor verslavende stoffen: de afgifte van dopamine in
de nucleus accumbens.
Kanttekening hierbij:
⁃ Zoveel dopamine is het niet: de hoeveelheid dopamine correleert niet met
de sterkte van de roes/plezierige ervaring van het gebruik
⁃ Medicatie die dopamine synapsen blokkeren verhinderen niet het
beloningsgevoel
⁃ Er is meer onderzoek nodig naar de hersenen en hoe ze nou precies
werken
Verslavende stoffen die het beloningssysteem stimuleren:
⁃ Nicotine
⁃ Alcohol
⁃ Heroïne
⁃ Gaming; geen stof inname, maar korte route naar prettig gevoel door fijn
gevoel bij winnen en sociale elementen
⁃ Gokken