Europese rechtsgeschiedenis samenvatting literatuur week 3
Hoofdstuk 4
In 553 stopte Gothische verzet en werd Italtië met het Romeinse rijk verenigd: una acta
republica. Aldus geschiedde het dat Italië het enige Wets-Europese land werd waar de
Justiniaanse wetboeken formeel bij wet zijn ingevoerd, te weten bij de beschikking van 13
augustus 554.
Natuurlijk moesten in verband hiermede ook exemplaren van het Corpust Iuris Civilis naar
Italië worden gezonden; een van die exemplaren ‘codex Florentinus’ van de Digesten.
De aanwezigheid van dit ene complete manuscript in Italië zou de West-Europese juridische
traditie bepalen: zijn herontdekking door de Bolognese geleerde Irnerius vormde het begin
van de zegetocht van het Romeinse recht door Europa.
De hereniging van de westelijke gedeelten van het rijk met het Oosten was geen lang leven
beschoren. Niet lang na de dood van Justinianus (565) viel een andere Germaanse stam het
Italische schiereiland binnen en maakte de veroveringen van de kiezer voor een groot deel
ongedaan. Het waren de Langobarden, die een nieuw Germaanse koninkrijk in Noord-Italië
stichtten met Pavia als hoofdstad. Zij wisten echter niet geheel Italië op de Byzantijnen te
veroveren: het zuiden bleef nog eeuwenlang onderdeel uitmaken van het Oost-Romeinse
rijk.
De inval van de Langobarden en de daarmee samenhangende splitsing van Italië in een
Germaanse (Langobardisch) deel en een Romeins (Byzantijns) deel: vormen het beginpunt
van een proces van staatskundige desintegratie dat Italië in talloze ministaatjes deed
uiteenvallen.
De komt van Langobarden maakte ook een abrupt einde aan de effectiviteit van Justinianus’
wetgeving in de door hen onderworpen gedeelten van Italië. In de eeuwen die liggen tussen
de Langobardische verovering van het grootste gedeelte van Italië in de zesde eeuw en de
renaissance van het Romeinse recht in de 11de eeuw waren alleen de Codex en de Novellen
enigermate bekend; de eerste meestal in de vorm van uittreksels waarin de Griekstalige
keizerwetten waren weggelaten, de laatste in de vorm van een Latijnse vertaling,
Authenticum, en van een Latijnstalige samenvatting, Epitome Juliani, die beide nog in de tijd
van Justinianus waren vervaardigd, vooral ten behoeve van de nieuwe onderdanen uit Italië.
De Instituten waren weliswaar bekend, maar niet veel gebruikt, hetgeen kan worden
verklaard uit het feit dat dit onderdeel van de codificatie in eerste aanleg voor het
academisch onderwijs was bedoeld, waarvan in Italië destijds geen sprake meer was.
Van de Digesten hoort men echter gedurende die periode, de ‘dark ages’ van het Romeinse
recht in West-Europa, in het geheel niets.
Men hanteerde het personaliteitsbeginsel, krachtens hetwelk ieder inwoner van een
bepaald gebied wordt beheerst door het recht van zijn afstamming.
De Langobardische koningen hebben veel zorg besteed aan de ontwikkeling van het
Langobardische recht en zijn zelfs zo ver gegaan het in codificaties neer te leggen. De eerste
is uit het jaar 643 en is afkomstig van koning Rothari, Edictum Rothari.
Het Edict was weliswaar exclusief, maar het personaliteitsbeginsel bracht met zich mee dat
het slechts gold voor de Langobardische onderdanen. De Romeinen, de inwoners van het
Langobardische koninkrijk die van Romeinse afkomst waren, bleven derhalve voor wat
betreft het privaatrecht, leven naar hun eigen recht, dat betekende naar Justinianus’
codificatie, of althans wat daar nog bekend van was.
, Het personaliteitsbeginsel bergt echter de oorzaken van zijn verval in zich, want hoe meer
bevolkingsgroepen binnen één territoir wonen, des te meer ‘rechten’ er naast elkaar
bestaan. De absurde consequenties van het personaliteitsbeginsel werden duidelijke toen
Karel de Grote in 774 het Langobardisch rijk veroverde en daardoor nieuwe elementen aan
de verwaaring op juridisch terrein toevoegde: met de Franken kwam Frankisch recht (Lex
Salica) en zelf een andersoortig Romeins recht naar Italië.
De Romeinse onderdanen in het Frankische rijk leefde namelijk niet naar Justinianus’
codificatie maar naar de Lex Romana Visigothorum, het zogeheten Breviarium Alarici, dat in
506 tot stad was gekomen.
Italiaanse Romeinen, Gallo-Romeinen, Franken, Gothen en Langobarden moest op den duur
de toepassing van het personaliteitsbeginsel frustreren.
Professiones iuris (‘verklaringen van recht’), betreft plechtige verklaringen voorafgaande aan
het sluiten van een overeenkomt of het maken van een testament, die inhielden naar welk
recht men in geval van rechtsstrijd beoordeeld wenste te worden.
In Italië heeft zich een opmerkelijke proces voltrokken dat – zij het mutatis mutandis – ook in
andere gebieden van West-Europa valt te signaleren, te weten de wederzijdse assimilatie
van de verschillende stamrechten en het ontstaan van plaatselijke gewoonterecht, dat wil
zeggen de vervanging van het personaliteitsbeginsel door het territorialiteitsbeginsel.
Het gewoonterecht is een in beginsel ongeschreven recht en dientengevolge is zijn inhoud
tamelijk onzeker. Van oudsher moet aan twee voorwaarden worden voldaan wil een
gewoonte uitgroeien tot gewoonterecht: een bepaalde rechtsgedraging moet langdurig in
acht zijn genomen en moet van mening zijn dat die gedraging ook zo hoort. De vraag of en
wanneer aan deze twee voorwaarden is voldaan, ligt geheel en ter beoordeling van de
rechter die dit gewoonte recht moet toepassen.
De feodaliteit is resultaat van twee ontwikkelingen die zijn te beschouwen als een reactie op
de ineenstorting van het Romeinse gezag in het Westen van Europa. Er heeft nadien
gedurende ‘dark ages’ zeer lang een toestand van nagenoeg totale anarchie geheerst.
Vazalliteit: burger legde een naburige potentaat een plechtige eed van trouw af
(commendatio), die hem onder meer verplichtte zijn beschermheer (dominus) in krijgsdienst
te volgen. De ‘heer’ was van zijn kant verplicht zijn vazal alle nodige bescherming te
verlenen. De grote verspreiding van vazalliteit in West-Europa het gevolg heeft van het falen
van de overheid om aan de onderdanen een minimum van rechtszekerheid te garanderen.
Het werd al in de vroege Middeleeuwen gebruikelijk, dat een magnaat zijn vazallen een stuk
grond ter beschikking stelde, waarvan die moesten leven. Zo’n stuk grond werd dan een
beneficium genoemd. De verlening van het beneficium, het ‘leen’, was iets zeer bijzonders
omdat de dominus, de ‘leenheer’ de door hem als weldaad afgestane grond niet aan zijn
vazal, de ‘leenman’, in eigendom overdroeg, maar hem slechts een gebruiksrecht toekende
dat in beginsel was gebonden aan het leven van de vazal; bij de dood van de leenman, de
‘manval’, verviel het beneficium weer aan de leenheer. De constructie vertoont zo grote
overeenkomsten met die van het vruchtgebruik (ususfructus) uit het Romeinse recht, dat is
een aan het leven van de gerechtigde gebonden zakelijk genotsrecht. De leenmannen wisten
echter reeds vroeg te bewerkstelligen dat hun lenen erfelijk werden, zodat van ‘manval’ nog
slechts sprake was wanneer er geen erfgenamen van de leenman meer waren te vinden.
Daardoor verloor de vergelijking met het Romeinsrechtelijke recht van vruchtgebruik veel
van haar waarde.