Thema: Gezondheid
Leeruitkomsten:
- De student kan aangeven dat gezondheid meer is dan de
afwezigheid van ziekte.
- De student kan de verschillende visies op gezondheid
onderscheiden.
- De student kan aangeven wat gedragsmatige pathogenen en
immunogenen zijn.
Sociale representatie van gezondheid: datgene wat bepaalde groepen
mensen onder gezondheid verstaan
Onderzoek van Barbara Bauman
Wat wordt er verstaan onder gezondheid?
I. Gezondheid betekend ‘een overweldigend gevoel van welzijn’
II. Gezondheid heeft te aken met ‘de afwezigheid van symptomen van
ziekte’
III. Gezondheid is zichtbaar in ‘de handelingen waartoe een lichamelijk
gezond persoon in staat is’.
Gezondheidsgedrag: gedrag, ongeacht de gezondheidstoestand waarin
men zich bevindt, dat is bedoeld om de gezondheid te beschermen, te
bevorderen of in stand te houden, bijvoorbeeld het eten van gezonde
voeding.
Thema: Gezondheidsvaardigheden
Leeruitkomsten:
- De student kan verschillende niveaus van gezondheidsverklaringen
ontdekken in een casus
- De student kan aangeven wat therapietrouw is
Gezondheidsvaardigheden: vaardigheden van mensen om informatie
over gezondheid te verkrijgen, te begrijpen, te beoordelen en te gebruiken
bij het nemen van gezondheid gerelateerde beslissingen.
Beperkte gezondheidsvaardigheden: moeite hebben met het vinden,
begrijpen, beoordelen en gebruiken van informatie over gezondheid.
Voorbeelden: medicijnen op de juiste manier innemen; de weg vinden in
het ziekenhuis; zoeken op het internet (digitale vaardigheden);
(uitnodiging) brieven en e-mails begrijpen; folders, websites, formulieren,
,bijsluiters begrijpen; gesprekken met zorgverleners voeren; uitleg en
adviezen begrijpen en in praktijk brengen
Therapietrouw: de mate waarin het gedrag van de patiënt overeenstemt
met de afgesproken aanbeveling van een zorgverlener.
I. Compliantie: wordt meestal in de medische literatuur gebruikt. Met
deze term wordt bedoeld dat de patiënt de aanwijzingen van de arts
opvolgt. Niet nakomen kan als eigenzinnig of zelfs incompetent
worden geïnterpreteerd.
II. Adherentie: deze term betekent dat iemand zich houdt aan, of
samenwerkt met adviezen omtrent medicatie in een meer
gelijkwaardige relatie tussen arts en patiënt.
III. Concordantie: wordt verstaan een gezamenlijk bereikte
overeenkomst tussen arts en patient omtrent de juiste behandeling,
nadat de patient volledig is geïnformeerd omtrent de voor- en
nadelen van deze behandeling.
Zelfeffectiviteit: de aanname dat iemand in bepaalde omstandigheden
bepaald gedrag kan uitvoeren (zelfvertrouwen).
Waarom is iemand therapietrouw/ ontrouw?
Patiënt gerelateerde factoren: cultuur, leeftijd etc.
(Zelfeffectiviteit)
Aandoening gerelateerde factoren: bijvoorbeeld een type syntoom,
aan- of afwezigheid van pijn etc.
Behandeling gerelateerde factoren: bijvoorbeeld het aantal, het
tijdstip etc.
Sociaaleconomische factoren: opleidingsniveau, kosten van de
behandeling etc.
Systeem gerelateerde factoren: communicatie met de arts,
noodzaak of functie etc.
Microsysteem: de onmiddellijke omgeving van de patient: gezin, school
werk
Macrosysteem: de culturele en politieke context
Mesosysteem: het interactieveld tussen de microsystemen.
Antioxidanten: Chemische bestanddelen van sommige voedingsmiddelen,
waarvan gedacht wordt dat ze het oxidatieproces afremmen.
Meta-analyse: een bespreking en herhaalde analyse van eerder
verzamelde groepen gegevens die zodanig worden gecombineerd dat
grote steekproeven met een groot statistisch onderscheidingsvermogen
ontstaan, zodat er conclusies kunnen worden getrokken op bepaalde
effecten.
,Ischemische hartaandoening: een hartaandoening die wordt veroorzaakt
door een beperkte bloedtoevoer naar het hart
Distale factoren: ver weg van het centrum van het lichaam
(sociaaleconomische status, etniciteit)
Proximale factoren: dicht bij het centrum van het lichaam (specifieke
opvattingen en attitudes rond gedrag wat de gezondheid in gevaar kan
brengen)
Mediëren/ mediatorviarabele: staat tussen twee andere variabelen in, en is
bijvoorbeeld een verband tussen a en c want b is de mediator.
Mederator/ moderatorvariabele: verklaren de voorwaarden waaronder
een relatie bestaat, bijvoorbeeld tussen een potentiële voorspeller en de
uitkomst.
Persoonlijkheidskenmerken: karakteristieke gevoelens, denkwijzen en
gedragingen die de ene mens van de andere onderscheiden.
Driefactortorenmodel van Eysenck
1) Extraversie (open, sociale aard) VS introversie (gesloten aard)
2) Neuroticisme (angstig, schuldgevoel) VS emotionele stabiliteit
(ontspannen, tevreden aard)
3) Psychoticisme (agressieve, antisociale aard) VS zelfbeheersing
(vriendelijke, gezonde aard)
The Big Five van McCrea en Costa
1) Openheid voor nieuwe ervaringen
2) Conscentieusheid
3) Extraversie
4) Aangenaam in omgang
5) Neuroticisme
Neofobie: een hardnekkige en chronische angst voor alles wat nieuw is
Locus of control (LoC): een persoonlijkheidskenmerk dat onderscheid
kan maken tussen mensen die de verantwoordelijkheid voor
gebeurtenissen aan zichzelf toeschrijven of externe factoren
(externaliseren/ internaliseren)
Health locus of control (Wallston): de perceptie dat iemands
gezondheid afhangt van persoonlijke controle (Dimensie: intern), van
gezaghebbende anderen zoals medisch personeel (dimensie 2:
gezaghebbende anderen) of van externe factoren zoals het noodlot of
toeval (Dimensie: extern/toeval).
Vermeende gedragsmatige controle: iemands geloof in persoonlijke
controle over een bepaalde behandeling of gedrag.
, Dispotioneel pessimisme: een overwegend negatieve kijk op het leven
en de neiging om negatieve resultaten te verwachten
Zelfbeschikkingstheorie: bestudeert de mate waarin gedrag vanuit het
zelf gemotiveerd is en door kernbehoeften autonomie, competentie en
psychologische verwantschap wordt beïnvloed.
Sociale invloeden op gezondheid: de cultuur waarin we leven en
werken; de cultuur en de omgeving waarin we zijn geboren; de groepen en
individuen met wie we omgaan en onze persoonlijke emoties, opvattingen,
waarden en attitudes.
I. Descriptieve normen: percepties van welk gedrag populair is
(datgene wat we doen)
II. Injunctieve normen: normen die beschrijven wat gedaan zou
moeten worden
Coping: manieren om met moeilijke gebeurtenissen om te gaan.
Functies van coping: probleemoplossing, zich beter voelen, vermijding,
pauze, preventie.
Zelfregulatie: het proces waarbij mensen hun gedrag, hun gedachten en
emoties registreren en bijsturen om een zeker evenwicht of een gevoel
van normaal functioneren te behouden.
Attitude: de gezond-verstandrepresentaties die mensen eropna houden
in relatie tot objecten, mensen en gebeurtenissen.
I. Cognities: opvattingen over het object van de attitude,
bijvoorbeeld: ‘roken vermindert stress’ of ‘roken is zwak’.
II. Emoties: gevoelens tegenover het object van de attitude,
bijvoorbeeld: ‘roken is prettig’.
III. Gedragingen: handelingen ten opzichte van het object van de
attitude, bijvoorbeeld: ‘ik ga niet roken’.
Ambivalentie: de gelijktijdige aanwezigheid van positieve en negatieve
beoordelingen van een attitudeobject, die zowel cognitief als emotioneel
kunnen zijn.
Sociale wenselijkheidsbias: de neiging om vragen over zichzelf of het
eigen gedrag te beantwoorden op een wijze waarvan wordt gedacht dat
die waarschijnlijk sociaal goed wordt gekeurd, bijvoorbeeld goedkeuring
van de interviewer.
Impliciete attitude: attitudes die onbedoeld worden geactiveerd in
reactie op de feitelijke aanwezigheid van een attitudeobject en waarvoor
daarom geen cognitieve inspanning voor nodig is.