Introducerende vragen
1. Wereldgeschiedenis en globalisering (wereldwijde verbanden,
kolonialisme, imperialisme, interactie tussen continenten,
vergelijkende aspecten). Is er sprake van een globaliserende
wereld?
Ja, aangezien er in de Oudheid al sprake was van uitwisseling tussen
culturen (binnen bijvoorbeeld de oude imperia uit Mesopotamië),
waardoor er een samengevlochten culturele overeenkomst ontstond
tussen volkeren. Dit heeft zich ook doorgetrokken tot het heden,
met de uitvinding van de telefoon, waardoor iedereen nu snel en
efficiënt in contact kan komen met elkaar.
2. Culturele transformaties en identiteit (communicatie, wereldbeelden
en religie, wetenschap en technologie, zelfbeelden). Hoe ontstaan
culturele verschillen?
Door de verschillende kijk op dingen (bijvoorbeeld religie), waardoor
er ook binnen één centrale cultuur diverse ideeën kunnen ontstaan
over de diverse vlakken van een cultuur.
3. Politiek en bestuur (stammen, steden, staten, wereldrijken; macht,
gezag en geweld; participatie, vertegenwoordiging, legitimiteit). Hoe
is er gedurende de eeuwen gezag uitgeoefend, en welke factoren
zijn bepalend geweest voor de vorm van dat gezag?
De eerste vorm van gezag stamt uit de Oudheid, met farao’s en
koningen, die hun macht vanzelfsprekend opeisten (en uitbreidde
door middel van oorlogen). Hierna kwamen koningen die hun macht
onderverdeelden in zogenaamde feodale stelsels, tot in het
hedendaagse met democratische beginselen die stammen uit het
oude Griekenland.
4. Sociaaleconomische processen (productie en consumptie, arbeid en
kapitaal, verdeling van welvaart, ongelijkheid, sociale gelaagdheid,
sociale zekerheid). Hoe zijn mensen met economische
ontwikkelingen omgegaan?
Eerst hebben wij deze ontwikkelingen ondergaan, zonder protest,
echter kwam een keerpunt toen de hoge heren steeds meer gingen
eisen van de boeren op het land, die uiteindelijk in opstand
kwamen.
1. Wat versta jij onder de termen ‘oudheid’ en de ‘oude wereld’?
Zouden deze termen in verschillende delen van de wereld kunnen
verschillen, en zo ja, hoe?
Deze termen zie ik als een beschrijving van de
ontstaansgeschiedenis van de geschiedkunde, met het ontstaan van
het schrift (en daarmee het begin van de geschiedenis). Alhoewel ik
‘oudheid’ eerder associeer met bijvoorbeeld het Romeinse Rijk, of
het oude Griekenland, associeer ik de ‘oude wereld’ hier ook mee.
Voor mij zit er tot nu toe nog weinig verschil in.
,2. Waarom is het belangrijk dat wetenschappers deze periode in de
geschiedenis bestuderen?
Aangezien veel van onze hedendaagse beginselen stammen uit de
Oudheid: als wij deze periode onderzoeken, kunnen wij deze
beginselen beter begrijpen en beter toepassen in onze hedendaagse
maatschappij.
3. Zolang er nog geen tijdmachine is uitgevonden, hebben
geschiedkundigen en archeologen niet rechtstreeks toegang tot de
oude wereld. Om deze periode in de geschiedenis te kunnen
begrijpen, moeten wetenschappers eerst hun bronnenmateriaal
bepalen en analyseren. Welk soort bronnen zouden
geschiedkundigen en archeologen gebruiken om de oude wereld te
bestuderen? Geef vier voorbeelden, en probeer per bron toe te
lichten welke soort kennis deze zou kunnen opleveren over de oude
wereld.
1. Tabletten, waar hiëroglyfen op staan beschreven, die verhalen
kunnen vertellen over de oude wereld.
2. Graftombes, om zo te zien waarmee de farao’s mee werden
begraven, om zo te zien welke goederen men in die tijd
belangrijk genoeg vonden om zelfs in het hiernamaals te hebben.
3. Tempels, om zo te zien welke goden werden aanbeden (en ook
voor welke reden), bijvoorbeeld Ra, om zo te zorgen dat de zon
elke dag weer zou schijnen.
4. Beelden, om zo in te zien welke gebruiken / (bij)geloven
belangrijk werden gevonden in de Oudheid, bijvoorbeeld de
Venus van Willendorf.
,Week 1: Het Oude Nabije Oosten
1. Welke twee systemen zijn er in gebruik om de geschiedenis van het
Oude Egypte in te delen? Hoe zijn ze ontstaan en waarin verschillen
ze?
De geschiedenis van het Oude Egypte wordt in twee manieren
ingedeeld, in ‘rijken’ en ‘dynastieën’. De opdeling in dynastieën is
afkomstig van Egyptische priester Manetho, hij schreef in de derde
eeuw voor Christus een geschiedschrijving van Egypte en besprak
de dertig dynastieën (die soms tegelijk regeerde), of
koningsgeslachten. De opdeling van het Oude Egypte wordt gedaan
door middel van drie ‘rijken’, die worden afgewisseld met
‘tussenperioden’ van politieke verbrokkeling. Er wordt onderscheid
gemaakt tussen het Oude Rijk (ca. 2600-2150), het Middenrijk (ca.
2000-1800) en het Nieuwe Rijk (ca. 1550-1100). Daarnaast is er nog
een ‘late tijd’ (ca. 750-332) waarin Egypte te maken kreeg met
buitenlandse dynastieën en onderdeel zou worden van diverse rijken
(bijvoorbeeld Alexander de Grote, de Macedonische dynastie, de
Romeinen, de Arabieren, de Turken en de Britten). Egypte werd
onafhankelijk in 1922. (p. 25)
2. Welke factoren droegen bij tot continuïteit in de geschiedenis van
Mesopotamië en welke tot discontinuïteit?
Door de positie van Mesopotamië was het voor binnendringers
gemakkelijk te bereiken (o.a. de Amorieten). Binnen Mesopotamië
werd de geschiedenis aangepast door de vele oorlogen,
hongersnoden en volksverhuizingen, waardoor er sprake is van
discontinuïteit. Desondanks werd de Mesopotamische cultuur maar
enigszins aangetast door de van buiten afkomende volkeren: zij
paste zich (deels) aan en namen vaststaande gebruiken over,
waarmee er sprake is van continuïteit. Hierbij was het Hammurabi’s
wetboek van groot belang voor de sociale geschiedenis van Babylon
(en daarmee heel Mesopotamië). (p. 33-34)
3. Op welke manieren is de religie betrokken bij de economie van
Mesopotamië?
Religie is betrokken binnen de economie van Mesopotamië doordat
er vele tempeldomeinen waren met arbeiders die door de koning of
hoogste priester zijn aangesteld. Door middel van deze werksoort
kon men geld verdienen en toen tijdens de derde dynastie van Ur
(ca. 2100-2000) de staat het gehele economisch leven domineerde
(onder andere door de redistributie-economie en haar functie als
uitlener van geld) werden tempels en andere religieuze uitingen
steeds belangrijker voor de Mesopotamische economie. (p. 71-72;
75)
4. Wat is het verschil tussen henotheïsme en monotheïsme? Welke
belangrijke voorbeelden van deze vormen van religie vinden we in
het Oude Nabije Oosten?
, Henotheïsme is het geloven dat één god de belangrijkste is,
waarmee de overige goden automatisch irrelevant worden gemaakt.
Echter blijft men hier geloven in meerdere goden. Het monotheïsme
is een geloofsvorm wat ervan uitgaat dat er één god bestaat. Het
henotheïsme vindt men vooral terug in de koninkrijken Israël, Juda
en Assyrië, terwijl men monotheïsme vooral in het Jodendom en de
Israëlieten uit het Oude Testament ziet. (p. 47-49; 66-67)
Begrippen
1. Irrigatielandbouw
In het zesde millennium voor Christus werd irrigatielandbouw al
toegepast. Dit gebeurde voornamelijk in Mesopotamië en Egypte.
Het kwam voort uit het niet genoeg vallen van regenwater,
waardoor gewassen niet konden groeien (en er een oplossing
gevonden moest worden). De bevolking groef zelf gangen en sloten,
waardoor de irrigatielandbouw een feit werd. In deze tijd was dit één
van de weinige banen die men kon doen. Als de Nijl overstroomde,
kon het overtollige water zorgen voor aanvulling van de
watervoorraad.
2. Knossos
Tussen 1900 en 1931 opgegraven door de Engelse archeoloog
Arthur Evans, die met zijn opgraving meerdere Minoïsche
beschavingen heeft blootgelegd. Knossos is de eerste stad van
Europa en werd al sinds 7000 voor Christus bewoond. De stad werd
in 1450 voor Christus verwoest en overgenomen door de Mykeners
(afstammelingen van de Minoïsche beschaving en bestond in de late
bronstijd). In de Griekse mythologie speelde de stad een belangrijke
rol in de mythe van de Minotaurus.
3. Lineair B schrift
Een schriftvorm die rond 1900 werd ontdekt door de Engelse
archeoloog Arthus Evans in Knossos in Centraal-Kreta. Het is een
archaïsche vorm van de Griekse taal, het Myceens. Het is een
syllabisch schrift (een schrift bestaande uit geschreven tekens die
lettergrepen vertegenwoordigen waaruit woorden bestaan)
bestaande uit 88 tekens. Uiteindelijk is het Evans niet gelukt om het
schrift te ontcijferen, wegens de niet-systematische aanpak die hij
bij zijn pogingen had en het onvoldoende documenteren ervan.
4. Schuldgebondene / schuldknecht
Wie een schuld niet kon terugbetalen, kon voor een bepaalde tijd in
een vorm van afhankelijkheid geraken die leek op slavernij. Daarom
heten ze ook wel schuldslaven. Ze moesten voor hun schuldeiser
werken en zo hun schuld door het resultaat van hun arbeid inlossen.
De juridische positie van deze afhankelijken was dikwijls slecht