Geschiedenis H7
Koningen, heren en denkers
7.1 Absolutisme
Op 15 januari 1648 verscheen Lodewijk XIV, een negen jaar oude Fransman. Zijn moeder en haar
adviseur regeerde dan ook voor hem. Er was een groot probleem: het geld was bijna op. De familie
begon ideeën te verzinnen om meer te verdienen, dit deden zij door bijvoorbeeld rechtsfuncties te
verkopen. Het parlement was hier tegen. Door verschillende oorzaken begon er een opstand in
augustus 1648. Lodewijk kreeg hierdoor een hekel aan mensen die zijn besluiten dwarsboomden.
Van 1648 tot 1653 waren koningen dus minder machtig dan we denken. Als zij belasting wouden
heffen, moest dit via de Staten-Generaal. Begin 17 e eeuw begonnen dingen te veranderen bij de
Franse koningen. Vanaf 1614 werd er geen vergadering met de Staten-Generaal opgeroepen, tot
1789. De adel had teveel macht gekregen volgens de koning en begon dan met hun macht te
verminderen. Dit deed hij door:
o Ambtenarenapparaat te vergroten: dit betekende meer werk voor ambtenaren die de koning
koos, en minder werk voor de adel aldus minder macht.
o Belasting rechtstreeks verhogen, adel heeft geen zeg.
In 1661 begon Lodewijk alleen te regeren. Steeds meer overlegorganen legde hij zijn wil op. Dit
noemen wij absolutisme. Hier zijn 4 terreinen:
1) Politiek: koning maakt alle beslissingen zelf , er wordt geen tegenspraak getolereerd, koning
maakt zelf nieuwe wetten en hij voert censuur in. (onderdrukken van meningen, ideeën etc.)
2) Militair: goede training, uitrusting en een behoorlijk goed salaris voor het leger. Hiermee wou
hij een betrouwbaar oorlogsinstrument creëren. Lodewijk koos soldaten op basis van
geschiktheid: geen adel, waardoor zij weer minder macht kregen.
3) Economisch: het “mercantilisme”. Dit moest zorgen voor voldoende reserves ter bekostiging
van al Lodewijk zijn dure reizen, leger en alle pracht en praal die om hem heen te vinden was.
Aanhangers van het mercantilisme geloofden dat rijkdom in een land altijd ten kosten ging
van een ander land. Het was daardoor belangrijk om veel goud en zilver voorraad te hebben,
export bevorderen en import verminderen.
4) Religieus: Lodewijk streeft naar eenvormigheid: hij is katholiek en wil het hele land dan ook
katholiek hebben. Toch waren er in Frankrijk nog steeds grote groepen aan hugenoten,
oftewel protestanten. In het Edict van Nantes hadden zij vrijheid gekregen voor hun geloof.
Het duurde niet lang tot dit edict in 1685 herroepen werd, en de achtervolgingen begonnen.
Veel hugenoten vluchtten naar andere landen in Europa, zoals de Republiek. Daarnaast vond
Lodewijk dat de koning de plaatsvervanger was van God op de aarde: “Droit Divin”. De vorst
was aan niemand anders schuldig dan God en hij hoefde dan ook niet de wet te volgen, want
zijn wil was wet.
Niet alleen in Frankrijk ondernamen vorsten pogingen om de macht te centraliseren. Dit gebeurde
door heel Europa. Hoe dit werkte en de uitkomst verschilt per land:
o Rusland: in de 17e eeuw ontwikkelt zich hier een absolute monarchie. Van 1613 tot 1917 was
dit land in de handen van de Romanovs. De tsaren beperkten zeggenschap van adel en
geestelijkheid en trokken deze taken naar hunzelf toe, daarnaast namen ze ook alle militaire
en administratieve taken over. Ook schaften ze een groot deel van de vormen van zelfbestuur
af. De Russische orthodoxe kerk kwam ook in handen van de staat. Het leger werd ook
, gereorganiseerd. Peter de Grote, een tsaar die van 1682 tot 1725 regeerde, was de grootste
reden achter al deze veranderingen. Hij wou zo snel mogelijk het westen van Europa weer
bijhouden.
o Pruisen: een staatje in het Duitse Rijk, ontwikkelde zich na de Dertigjarige oorlog tot een
belangrijk grootmacht. De basis van de groei werd gelegd door Frederik Willem, die regeerde
van 1640-1688. Het leger en het ambtenarenapparaat werd vernieuwd en waren dan ook de
steunpilaren van Pruisische vorsten. Er was een soort geloofsvrijheid: vanwege economische
redenen lieten de Pruisen de grenzen open voor welk geloof dan ook, mensen konden
hierheen vluchten. Hierdoor groeide deze staat ook.
o Republiek der Nederlanden: er was geen vorst aan het hoofd. De zeven verenigde provincies
hadden stadhouders, die hun best deden hun macht uit te breiden. De Oranjes vervulden
voor lange tijd het stadhouderschap, en ze hadden vaak veel invloed. Dit gold vooral voor
Willem III, die tussen 1672 en 1702 stadhouder was. De Oranjes zijn er niet in geslaagd
koning te worden.
o Engeland, Ierland en Schotland: alle Britse eilanden mislukten er in om een absoluut
koningschap te krijgen. Terwijl in andere landen de macht van het parlement afnam, nam het
hier juist toe. In dit parlement hadden lage adel en leden uit burgerij het meeste voor het
zeggen. Deze hielpen de economie stevig vooruit, en zo kon de koning niet meer om hen
heen. De hoge adel steunde de koning omdat zij zich bedreigd voelden. Ze werden later
verslagen in een burgeroorlog. Deze strijd kwam tot een einde tot Karel I onthoofd werd. Een
tijd later kwam er weer conflict tussen koning en parlement. De koning was overgegaan naar
katholicisme, het parlement riep hierdoor hulp in van de Nederlandse protestantse
stadhouder, Willem III. Hij versloeg de koning en nam toen zelf plaats op de troon. Hij was
dus nu stadhouder in de Republiek en koning van Engeland, Ierland en Schotland. De
Nederlandse protestantse koning en stadhouder werd de tegenspeler van de katholieke
absolute vorst Lodewijk XIV.
De strijd op de Britse eilanden leverden 2 belangrijke politiek-filosofische werken op. Er werd
nagedacht over de oorsprong en reikwijdte van de macht in een staat. Er waren 2 denkers die dit
vooral onderzochten:
1) Thomas Hobbes: Hij geloofde in absolute monarchie. Hobbes vond dat men recht had, maar
dat recht wordt overgedragen aan de koning. Deze vorst zorgt dan voor bescherming over
jou. Daarnaast was zijn mensbeeld pessimistisch: “geef men ruimte, hij zal alleen aan zichzelf
denken”. Hobbes constateerde dan ook dat je bestuur nooit aan mensen moet overlaten, je
hebt een absoluut monarch nodig voor de orde. Volgens hem was het doel van de overheid
om veiligheid en orde te behouden, als zij dit dan niet deden, brak er chaos uit. In opstand
komen was volgens hem dan ook ten strengste verboden.
2) John Locke: Locke is eigenlijk bijna het tegenovergestelde van Hobbes. Hij was een
democraat, een man die geloofde in de democratie, dat iedereen iets te zeggen heeft.
Iedereen heeft rechten, recht op leven, bezit en vrijheid. Daarnaast was hij meer een
optimist. Men is van nature goed, ze leren van ervaringen en ontwikkelen zich zo. Ook kon
men zichzelf besturen volgens Locke. Met juiste informatie kon men zelf goede keuzes
maken. Het doel van de overheid volgens hem was om natuurlijke rechten en vrijheid te
beschermen. In opstand komen mag als de regering zich hier niet aan houdt.