Hoofdstuk 9 De economische sprong van
Europa
Paragraaf 1 De industriële revolutie
Industriële samenleving: Samenleving waarin industrie het
voornaamste bestaansmiddel is.
Industriële revolutie: Grote verandering in de samenleving waarbij
industrie en verkeer steeds meer worden gemechaniseerd.
Voor de revolutie Na de revolutie
Energiebro Wind, water, mens- en Stoom, elektriciteit, olie, gas,
n dierkracht. kernenergie, zon en wind.
Grondstoff Hout, erts, steen, wol en Olie, rubber, erts, steenkool,
en katoen. gas, kobalt, coltan, etc.
Ontstaan
Industrialisatie: Mechanisering van arbeid.
Groei van de Engelse economie:
1. De opbrengsten van de landbouw stegen flink (o.a. door het
toepassen van werenschappelijke kennis, de introductie van nieuwe
gewassen en betere landbouwwerktuigen).
2. De bevolking begon snel te groeien (door meer voedsel en betere
ziektebestrijding) hierdoor steeg de vraag naar voedsel en goedkope
kleding.
3. De koloniën in Azië en Amerika produceerden meer goedkope
grondstoffen.
Van huisnijverheid naar textielindustrie:
- Spinnewiel -> spinning Jenny (8x sneller) -> stoommachine
(grootschalig)
Stoommachine:
- Werd ook toegepast op heel veel andere sectoren.
- De vraag naar steenkool groeide: de mijnbouw en ijzerindustrie
groeide.
Gevolgen industrialisatie
- Grote productie (later massaproductie)
- Werkplaatsen werden fabrieken
- Arbeid verplaatst zich naar de stad
, Maatschappelijke indeling veranderde in een klassenmaatschappij.
1. Elite: fabriekseigenaren werden bijzonder rijk, trokken steeds meer
macht naar zich toe en voegden zich bij de elite: de adel, militairen
en rijke kooplieden.
2. Middenklasse: De sociale groep die bestaat uit winkeliers en
geschoolde werknemers (ambtenaren, leraren en kantoorpersoneel)
en die zich bevindt tussen de arbeidersklasse enerzijds en de elite
anderzijds.
- Groeide middenklasse waarvan ook de koopkracht en welvaart
toenam.
3. Arbeidersklasse: De groep mensen die zelf geen
productiemiddelen bezitten en alleen geld kunnen verdienen door
hun arbeid te verkopen.
- Bestaande uit de oorspronkelijke plattelandsbewoners die vanwege
het wegvallen van de huisnijverheid naar de steden trokken.
- Beroerde woon- en werkomstandigheden: kleine huizen, nauwelijks
sanitair, mensen woonden dicht op elkaar, lange werkdagen en
kinderarbeid.
Groeiende staatsbemoeienis
Overheid:
- Stichtte scholen (vooral voor de middenklasse.
- Zette zich steeds nadrukkelijker in voor de leefbaarheid in de steden
Watervoorziening, aanleg van riolering, afvalwerking en later
wegaanleg, openbaar vervoer en energievoorziening.
Modern kapitalisme en economisch liberalisme ontstonden
Modern kapitalisme: Economisch systeem waarin particuliere
ondernemers met behulp van vrije arbeid goederen en diensten
produceren met het doel zo veel mogelijk winst te maken door ze op de
vrije markt te verkopen.
- Arbeid werd geleverd door de arbeidersklasse.
- Maakten gebruik van eigen grond, gebouwen, machines en
grondstoffen.
Economisch liberalisme: Het streven naar een economisch systeem
waarbij de staat zich zo min mogelijk bemoeit met de economie en de
ondernemer maximale vrijheid heeft.