Literatuur week 4 Europese rechtsgeschiedenis
Hoofdstuk 5
In Frankrijk is het voor-justiniaanse recht voornamelijk verspreid door het Lex Romana
Visigothorum, ook wel naar koning Alarik (koning der Visigothen; twee soorten recht op
tekenen een voor de Romeinen en een voor de Germaanse), Breviarium Alaricianum
geheten; zij kreeg kracht van wet op 2 februari 506, in Toulouse. Vele van de daarin
opgenomen leges (voornamelijk uit de Codex Theodosianus) en van het ius (voornamelijk uit
de Sententiae, ‘meningen’ van Paulus) zijn voorzien van een afzonderlijke interpretatio,
waarin de ingewikkelde wettekst wordt uitgelegd in eenvoudige bewoording.
Om een aantal redenen is het Breviarium interessant. Het bevat een officiële wetsuitleg, die
mede tot wettekst is verheven. Het gezag van de interpretatio is even groot als dat van de
tekst zelf. Voorts legt Alarik er in het publicatiebevel de nadruk op, dat het niemand is
toegestaan andere dan in het Breviarium opgenomen teksten aan de rechter voor te leggen.
Door deze exclusieve gelding heeft de Lex Romana Visigothorum de kenmerken die wij aan
een codificatie hebben toegekend.
Koning Alarik heeft zijn wetgevende schepping niet lang overleefd: een jaar later 507, werd
hij door Clovis eigenhandig gedood. Met hem ging zijn Visigothenrijk ten onder. Niet echter
het Breviarium, dat zijn gelding behield voor de Romeinse bevolking van het rijk van Clovis
en zijn opvolgers.
Het is ook niet opzij gezet door de Justiniaanse codificatie, die na de verovering van Italië
door Justinianus bij een wet van 554 – Pragmatieke sanctie – is ingevoerd: Justinianus had de
pretentie zijn wetgeving voor het gehele Romeinse rijk te laten gelden, maar in Frankrijk, dat
niet door hem heroverd werd, is men het Breviarium blijven gebruiken. Het Breviarium is in
Frankrijk pas in het midden van de 12de eeuw door de Justiniaanse wetgeving verdrongen.
In 300 jaar tussen Clovis en Charlemagne verdween wellicht niet de herinnering aan het
Imperium Romanum, wel zijn daadwerkelijk gezag. Het leidende beginsel bleef dat van de
personele gelding van het recht. De overgebleven Romeinen leefden derhalve naar regels
van Romeins recht. De niet-Romeinen, barbari, leefden naar het recht van hun stam.
In 768 werd Karel de Grote Koning der Franken en in 774 kroonde hij zich tot koning van de
Langobarden.
Als opvolger van de Romeinse keizers en als ‘Verdediger van de Kerk’, Defensor Ecclesiae,
zou Karel niet onwelwillend hebben moeten staan tegenover het Romeinse recht en
misschien stond hij er ook niet onwelwillend tegenover. Het Romeinse recht is immer s het
recht van én de keizer én de kerk. Toch was Karels gedachtewereld niet Romeins: hij was een
Germaan en voelde zich in de eerste plaats een Germanenvorst, koning van de Franken en
van de Langobarden. Een van de kenmerken van die Germaanse gezindheid bestond in de
verdeling van het rijk door de vorst als ware zijn privé-eigendom. In de Romeinse
rechtsopvatting is het imperium één en ondeelbaar en is het hoogstens mogelijk dat
meerdere personen aan dit ene imperium deelachtig worden. Zij hebben dan ieder het volle
imperium. Aan Karel was deze conceptie vreemd en het feit dat na zijn dood het rijk
onverdeeld bleef werd veroorzaakt door de vroegtijdige dood van twee van zijn drie zoons.
De verdeling werd daardoor slechts uitgesteld en vond plaats na de dood van Karels zoon
Lodewijk de Vrome (814-840) bij het Verdrag van Verdun in 843. Het rijk werd in drieën
gedeeld. Het middenrijk is een kort leven beschoren geweest; het is spoedig opgegaan in het
Oostelijke deel; Oost-Francië.
, In West-Francië, het westelijke deel van Karels rijk, dat tot Frankrijk zou uitgroeien,
regeerden tot 987 zijn afstammelingen, de Karolingers.
Overal in Europa brokkelde het centrale gezag onder invloed van de feodalisering af.
Feodalisering in moderne juridisch termen beschrijven: als het binnendringen van het
privaatrecht in het domein van het publiek recht ofwel als de algehele ‘privatisering’ van de
maatschappij. De staat deelt zich op in talloze kleine staatjes.
De verbrokkeling van de maatschappij deed zich ook voor op het gebied van recht. De
grondvesten waarop de wettelijke regeling kracht van de toe te passen regels steunde,
veranderden geleidelijk. Rechtsregels werden toegepast omdat het een gewoonte was. De
gewoonte nu ontleent haar rechtskracht aan het feit, dat hij reeds lange tijd is toegepast
(diuturnus usus) en aan het algemene inzicht dat zij ook behóórt te worden toegepast
(opinio neccessitatis). Het spreekt vanzelf dat deze gewoonten in de loop der tijden
plaatselijk verschillende gedaanten aannamen. Daardoor en door de vermenging der
bevolkingsgroepen werd het personaliteitsbeginsel ondermijnd. Het kenmerk van verschil in
rechtsbedeling was op den duur niet langer de herkomst van de persoon, maar de streek
waarin deze woonde; de lokale rechtsverscheidenheid nam haar aanvang. Zo ontstonden
geleidelijk de ‘Coutume de Normandie’, opgetekend in de Grand Coutumier de Normandie,
de ‘Coutume de la Bretagne’, ‘Coutumes du Beauvaisis’, maar ook de stadscoutumes,. Zo
ontstonden de ‘landen van het gewoonterecht’ in het noorden van Frankrijk met ongeveer
600 verschillende coutumes in tegenstelling tot de zuidelijke ‘landen van het geschreven
(romeinse) recht waar het uniforme Romeinse toegepast, eerst op basis van de Lex Romana
Visigothorum, later op basis van het Corpus Juris Civilis.
In 1219 haalde koning Philippe Auguste (1180-1223) de paus over het onderwijs in het
Romeinse recht aan de pauselijke universiteit van Parijs te verbieden op straffe van
excommunicatie. Paus Honorius III vaardigde dit verbod uit in de vorm van een decretale,
een soort van pauselijk rescript.
100 jaar later na het decretale heeft de Franse koning Philippe le Bel (= de schonen 1285-
1314) het verbod nog een bekrachtigd in een Ordonnantie van 1312. Deze Ordonnantie
begint met de belangrijke constatering, dat in Frankrijk de gewoonte geldt, niet het ius
scriptum (romeins recht) en dat het laatste in de streken waarin men het gebruikt zijn
gelding ontleent aan het feit dat het als gewoonterecht is erkend. Niet het Romeinse recht
bindt daar, maar de gewoonte, die inhoudelijk bestaat uit de geschreven regels van het
Romeinse recht (‘coutume écrite’). Zo bezien zijn ‘droit coutumier’ en ‘droit écrit’ geen
onderscheiden rechtsbronnen, maar is er slechts de gewoonte, die aan het recht gelding
verleent.
De verhouding tussen de Franse koning en de Duitse keizer; de facto erkent de koning geen
meerdere, maar de jure is hij onderworpen aan het Romeinse keizerrijk. De koning van
Frankrijk keizer was in zijn rijk. Door deze vondst werd de gelijkwaardigheid van keizer en
koning, althans in zijn rijk, vastgesteld en werd het bovendien mogelijk alle teksten die
betrekking hebben op de keizer, toe te passen op de Koning.
Van vooral twee teksten heeft de koning dankbaar gebruikgemaakt ter versterking van zijn
macht:
- Wat den vorst behaagt, heeft kracht van wet (wetgevende bevoegdheid)
- De vorst is aan de wetten niet gebonden; de vorst staat boven de wet (theoretische
rechtvaardiging van het koninklijke streven naar absolute macht)
Een beroemd voorbeeld van Ordonnantie van Montilz-les-Tours in 1454: voorschrift tot
optekening van costumiere rechten, deze moesten naar koning worden toegezonden ter