Literatuur week 5 Europese rechtsgeschiedenis
Hoofdstuk 6
Binnen de grenzen van het West-Romeinse Rijk hadden zich in de loop der tijd vele
Germaanse stammen gevestigd. De Koningen van de stammen, reges, sloten met de
Romeinse keizer verdragen waarbij zij aan de ene kant zijn oppermacht, imperium, erkenden
en waardoor zij aan de andere zelf gezag kregen over hun stamgenoten.
Ook na opneming in het Romeinse rijk bleven de stammen leven naar hun eigen gewoonten
en gebruiken; het Romeinse recht gold slecht voor de daar wonende Romeinen. Dat was het
gevolg van het personaliteitsbeginsel, dat inhield dat het toepasselijke recht werd bepaald
door iemands afstamming, lex originis.
Al vóór de uiteindelijke ‘val’ van het West-Romeinse rijk in 476 werd het noordoostelijke
gebied geteisterd door herhaalde invallen van steeds nieuwe stammen, die het Romeinse
gezag en daarmee de rechtsorde ondermijnden. In eeuwen van de volksverhuizing (ca. 400-
600) verdween ten slotte elk spoor van het Romeinse recht in de streken langs de Donau en
de Rijn. Toch heeft het Romeinse recht een terugkeer beleefd en is na eeuwen over de oude
grens opnieuw in de Duitse gebieden binnengedrongen = ‘receptie’ van het Romeinse recht,
staat in ver verband het Heilige Roomse Rijk (van Duitse natie), Sacrum Imperium Romanum,
dat zijn oorsprong had in het keizerrijk van Karel de Grote en gezien werd als een
voortzetting van het West-Romeinse keizerrijk.
Kerstfeest jaar 800 werd Karel, koning der Franken (768) en Langobarden (774) gekroond tot
keizer van het Romeinse rijk. Karel wilde de rechtseenheid in het rijk bevorderen. Van dit
streven is echter niet veel terecht gekomen door onder ander het personaliteitsbeginsel en
door de onbekendheid met de rechter der verschillende stammen; het merendeel der
rechtsregels was immers niet op schrift gesteld. Daarom beval Karel de optekening van alle
ongeschreven rechtsregels. Al die wetten zijn niet te beschouwen als codificaties in de
betekenis die wij eraan hebben gehecht, omdat zij het kenmerk van volledigheid
(uitputtendheid) missen; er is dan ook geen exclusiviteit overgeleverd.
Karels rijk, dat bijna geheel West-Europa omvatte, bleef niet in zijn volle omvang bestaan.
Het werd bij het verdrag van Verdun (843) in drieën verdeeld, waarbij de keizerstitel toeviel
aan Karels oudste kleinzoon Lotharius, de vorst van het Middenrijk. Na de dood van
Lotharius I (885) werd dit Middenrijk opgesplitst in een aantal kleinere rijken. In 925 werd
Lotharingen onderdeel van Oost-Francië.
Tussen 885-887 zijn Oost- en West-Francië nog even onder één vorst, keizer Karel de Dikke
een zoon van Lodewijk de Duitser verenigd geweest. Echter wordt hij na 2 jaar al afgezet en
werd Arnulf van Karinthië gekozen tot koning. Daarmee deed in het Oosten de gekozen vorst
zijn intrede. Vanaf 1438 is de gekozene op één enkele uitzondering na een lid van de familie
Habsburg geweest.
Gedurende de Middeleeuwen was en bleef de kroning door de paus noodzakelijk
bestanddeel (constitutief element) van het Romeinse keizerschap, waarmee de keizers niet
altijd gelukkig waren. Zij verkeerden daardoor immers steeds in een van de paus afhankelijke
positie.
De culturele tweestrijd tussen de West- en de Oost-Europese beschaving is gedurende de
ganse Middeleeuwen verbonden met het Westelijk en Oostelijke keizerschap der Romeinen.
Op 28 mei 1453 valt ten slotte het doel van het Byzantijnse keizerrijk.
, In het Westen hebben de Ottonen, keizers Otto I,II,III (936-973-983-1002) de politiek van wat
toen heette de renovatio imperii, de vernieuwing van het Romeinse Rijk krachtig bevorderd
met alle voor-en nadelen van dien.
De verkiezing van Albrecht II (1438-1439) luidde een traditie in van Habsburgers op de
keizerstroon. De fictie van het Romeinse keizerschap bleef gehandhaafd, maar de
keizerskroning in Rome door de paus verdween. De laatste rooms-koning die in Rome tot
keizer gekroond werd, was Fredriks III 1452.
De macht van de keizer is nooit tot zo’n volstrekte uitgegroeid als bijvoorbeeld die van de
koningen van Frankrijk. Integendeel. De aan de keizerskroon onderhorige gebieden
ontwikkelden zich tot landen, die de facto onafhankelijk waren.
De daadwerkelijke macht van de keizer steunde dan ook op de zogenoemde erflanden, dat
wil zeggen de gebieden die de Habsburgers door vererving of huwelijk hadden verkregen en
die gegroepeerd waren rondom het stamland Oostenrijk.
Het ius commune van het Rijk het recht Romeins-canonieke oorsprong, dat echter geen
exclusieve, maar subsidiaire gelding had. De Habsburgers hebber er voortdurend naar
gestreefd een centraal keizerlijk gezag in het Heilige Roomse Rijk te vestigen.
Een uiting daarvan is de oprichting van het ‘Reichskammergericht’ op 7 augustus 1495 door
keizer Maximiliaan (1486-1519). Dit rechtscollege was bedoeld als hoogste rechterlijke
beroepsinstantie van het rijk; zou rechtspreken naar Romeinsrecht. Dit zou een enorme
versterking van het dat recht als recht van het rijk hebben betekend, ware het niet dat de
gang naar het Rijkskamergerecht voor velen onmogelijk was vanwege de talrijke prvilegia de
non evocando en de non appellando, die landen en steden binnen het Duitse Rijk bezaten.
Het privilegium de non evocando hield in dat het Rijkskamergerecht een proces dat bij een
lagere rechtbank aanhangig was, niet mocht overhevelen naar zichzelf om het af te doen.
Het privilegium de non appellando was het voorrecht niet in beroep te gaan bij het
Rijkskamergerecht. De meeste tot het Rijk behorende landen hadden zo’n privilege. De
oprichting van deze hoge rechtbank heeft dus in de praktijk niets veranderd aan de status
die het Romeinse recht, het ius commune van het Duitse Rijk had. De pogingen van de
keizers om tot eenvormige wetgeving te komen mislukten; of indien wel lukte ontbrak de
exclusieve werking. Zo mislukte de poging van Karel V 1531 tot optekening van
gewoonterechten van de gewesten der Lage landen, te voorzien van homologatie. Wel tot
stand kwam de Constitutio Criminalis Carolina; des Kaiser Karels V und des Heiligen
Römischen Reiches peinliche Gerichtsordnung van 1532, die weliswaar veel grotere eenheid
op het gebied van het strafrecht bracht, maar uitsluitende werking miste: salvotorische
clausule, clausule van voorbehoud, geen gelding wordt ontnomen aan oude gebruiken.
Karel V heeft vrijwillig afstand gedaan van de macht, 25 oktober 1555 droeg hij de
Nederlanden over aan zijn zoon Filips, 16 januari 1556 volgden Spanje, Sicilië en de Nieuwe
Wereld aan Filips. 12 september 1556 deed Karel schriftelijk afstand van het keizerschap ten
behoeve van zijn broer Ferdinand.
In dit verscheurde Rijk, waarin de verschillende langen in feite onafhankelijk waren en de
keizer zijn werkelijke macht minder aan het gekozen keizerschap ontleende dan aan zijn
‘Hausmacht’, nam de staatkundige verbrokkeling eerder toe dan af. Met de eenheid van het
recht was het niet anders gesteld. mochten er al schuchtere codificatiepogingen worden
gedaan, dan peelden zij zich in de afzonderlijke landen af, niet op centraal niveau. Omdat
het Rijksrecht dat wil zeggen het Romeinse recht, niet meer dan subsidiaire gelding had –