3.1
Een agrarische samenleving
De klassieke oudheid was een landbouwstedelijke samenleving; landbouw was
het belangrijkste, maar er waren ook steden. Door de val van het West-Romeinse
Rijk was reizen en daardoor handelen gevaarlijker en moeilijker geworden,
daarom werd er in minder zeldzame producten (wol, aardewerk, zout, wapens,
slaven) gehandeld. Omdat steden handelscentra waren, liepen de
inwonersaantallen terug: het werd weer een agrarische samenleving.
Boeren gebonden aan de grond
In de laat-Romeinse tijd waren belastingen hoog, ook voor pachtboeren, daarom
verlieten ze hun boerderijen en gingen verhuizen om op een andere manier geld
te verdienen. Zo daalde de landbouwproductie, en daarom verboden de keizers
pachtboeren hun grond te verlaten. Deze boeren kwamen onder leiding van
grootgrondbezitters. Grootgrondbezitters verkochten hun grond aan de slaven die
de grond bewerkten, omdat door het verval van de steden er bijna niks meer kon
worden verkocht. Daardoor was er geen onderscheid meer tussen pachtboeren
en slaven (allebei een klein stukje grond dat ze bewerkten, ookal bracht het
weinig op). Dit werd 1 groep: onvrije pachtboeren.
Het domein
Een domein is een stuk land dat wordt beheerd via het hofstelsel (systeem
waarbij het ene deel van een domein direct door de heer wordt gebruikt en het
andere deel wordt verpacht aan horige boeren). Het deel dat door de heer wordt
gebruikt heet het vroonland. Domeinen waren zelfvoorzienend. Het land bracht
weinig op, dus er was weinig voedsel over om te verhandelen. Als je niet kan
handelen, verdien je ook geen geld om gereedschappen o.i.d. mee te kopen,
daarom werden dat soort dingen ook binnen het domein gemaakt. De ‘rechter’
van een domein was de heer.
Vroegmiddeleeuws koningschap
Germanen die het Romeinse Rijk binnendrongen werden aangevoerd door
krijgsheren. Krijgsheren werden gekozen door de soldaten zelf (vaak was de
krijgsheer de dapperste of meest vrijgevige soldaat). Krijgsheren werden ook wel
rex (koning) genoemd. In de 5e eeuw werd dat ‘koningschap’ erfelijk binnen de
familie, het was echter niet altijd zo dat de zoon van de koning de volgende
koning werd. De Germanen hadden niks tegen de keizer in het
Oost-Romeinse/Byzantijnse rijk, maar toen Karel de Grote zichzelf tot keizer liet
kronen waren de Byzantijnen wel verontwaardigd.
Feodale verhoudingen
De Germanen probeerden de cultuur en het besturingssysteem van de Romeinen
te behouden, maar daarvoor waren er te weinig klerken (mensen die onderwijs
hadden gekregen). Germaanse Krijgsheren hadden altijd vazallen/leenmannen
om zich heen die trouw waren aan de krijgsheren, in ruil daarvoor kregen ze een
deel van de oorlogsbuit. Karel Martel was hofmeier (beheerder van de domeinen
, van de Koning) en hij beloonde vazallen ook met landgoederen. De leenman
leefde van deze grond, maar het was niet van hem. De leen (gebied dat
uitgeleend wordt aan een leenman) bleef van de leenheer. Karel de Grote was
de eerste die niet alleen leenmannen, maar ook graven, hertogen en andere
belangrijke personen leen gaf. Zo ontstonden er feodale verhoudingen.
De deling van het rijk en nieuwe invallers
De heersersfamilie van Karel Martel, waar o.a. Karel de Grote in zat heette de
Karolingen. De opvolger van Karel de Grote was Lodewijk de Vrome. Toen hij stierf
werd het rijk onder zijn zonen verdeeld in het verdrag van Verdun in 843. Het rijk
werd verdeeld in het West-Frankische rijk, het middenrijk en het Oost-Frankische
rijk. De macht versplinterde toen hertogen en graven zich onafhankelijk
opstelden, zonder dat de koning dat goed vond.
In de 9e en 10e eeuw deden Noormannen, Hongaren en moslimpiraten
plundertochten in Europa. De zonen van Lodewijk de Vrome konden hier weinig
tegen doen, dus kwamen er in het West- en het Oost-Frankische rijk andere
koningen. Deze koningen hadden weinig macht over hertogen en graven, omdat
zij zich gelijk zagen aan de échte koningen.