Week 1
Conte, J. M. (2024). Work in the 21st century: An introduction to Industrial and Organizational Psychology. Chapter 1: What is Industrial
and Organizational Psychology?. Hoboken, NJ: John Wiley & Sons.
Conte, J. M. (2024). Work in the 21st century: An introduction to Industrial and Organizational Psychology. Chapter 2: Research Methods
and Statistics in I-O Psychology. Hoboken, NJ: John Wiley & Sons.
Chapter 1
"What motivates most?"
Vragen over motivatie: Welke factoren (bijv. financiële prikkels, interpersoonlijke
steun, erkenning, vooruitgang, duidelijke doelen) zijn het meest motiverend?
"What motivates" & "Theories of Motivation"
Motivatietheorieën van Deci & Ryan (2001): Groei, verbondenheid, autonomie.
De zelfdeterminatietheorie (Self-Determination Theory, SDT), ontwikkeld door Deci en
Ryan, richt zich specifiek op intrinsieke motivatie. Deze theorie stelt dat mensen van nature
gemotiveerd zijn om te handelen als aan drie psychologische basisbehoeften wordt voldaan:
o Autonomie: Het gevoel van controle hebben over je eigen acties en
beslissingen.
o Competentie: Het gevoel dat je bekwaam bent en effectief kunt handelen.
o Verbondenheid: Het gevoel van sociale betrokkenheid en verbondenheid met
anderen.
o Wanneer deze drie behoeften worden ondersteund, neemt intrinsieke
motivatie toe. Mensen voeren dan taken uit omdat ze het zelf willen en er
plezier of voldoening uit halen, en niet omdat ze externe beloningen
nastreven.
o
Belangrijkste motiverende factoren: Onderzoek naar intrinsieke en extrinsieke
motivatiebronnen.
"Brief History of I-O Psychology" & "Hawthorne effect"
Historische Ontwikkeling: Belangrijke momenten zoals de Army Alpha en Beta tests
(WO1), Hawthorne-studies, en de opkomst van de human relations beweging.
Hawthorne Effect: Het effect dat werkprestaties verbeteren door sociale aandacht en
interesse van leidinggevenden.
Army alpha: Het Army Alpha-programma werd gegeven aan geletterde rekruten
Army beta: Army Beta-programma werd gegeven aan ongeletterde rekruten.
o Groepstest
"Problem of hybrid working" & "Bachelor-party (break)"
Hybride werken: Problemen rondom werkbalans tussen thuis- en kantoorwerk.
Interactie en netwerken: Activiteiten voor studenten om elkaar te leren kennen
tijdens een pauze (bijv. karaoke, socializen).
"Hofstede’s Theory of Cultural Influence" & "Compare Netherlands, Belgium and
France"
Vijf dimensies van cultuur (Hofstede):
1. Individualisme-collectivisme, 2. machtsafstand, 3. onzekerheidsvermijding, 4.
masculiniteit-femininiteit, en 5. langetermijn- vs kortetermijnoriëntatie.
Vergelijking Nederland, België, en Frankrijk op deze dimensies.
,Samenvatting Chapter 1.1:
Werk is belangrijk omdat het een groot deel van onze tijd in beslag neemt, ons een inkomen
verschaft en bepaalt hoe we over onszelf denken. "Goed werk" stelt werknemers in staat
vaardigheden te ontwikkelen en te gebruiken om anderen te helpen.
• I-O-psychologie past psychologische principes, theorie en onderzoek toe op de werkplek en
op alle aspecten van het leven die door werk worden geraakt. SIOP is de belangrijkste
professionele ledenorganisatie voor I-O-psychologen.
Het belang van het begrijpen van de jongere werknemer 15 • In deze cursus krijgt u kennis
over de werkplek, werkgerelateerde problemen en de manieren waarop werk de afgelopen
decennia is veranderd.
Belangrijkste termen
1. Industrieel-organisatorische (I-O) psychologie: Een vakgebied dat menselijk gedrag
op de werkplek onderzoekt en verbetert.
2. Society for Industrial and Organizational Psychology (SIOP): Een professionele
organisatie gericht op I-O psychologie.
3. Personeelspsychologie: Een deelgebied van I-O psychologie dat zich richt op
werving, selectie en ontwikkeling van werknemers.
4. Human resources management (HRM): Het beheren van menselijk kapitaal binnen
een organisatie, inclusief werving en training.
5. Organisatiepsychologie: Het bestuderen van menselijk gedrag binnen organisaties
om prestaties en welzijn te verbeteren.
6. Human engineering of human factors psychology: De wetenschap van het
ontwerpen van werkomgevingen en systemen voor optimale menselijke prestaties.
7. Wetenschapper-beoefenaarmodel: Een model dat theorie en praktijk combineert
binnen I-O psychologie.
8. TIP (The Industrial-Organizational Psychologist): Een nieuwsbrief van SIOP die
onderzoek en praktijk binnen I-O psychologie bespreekt.
9. Welfare-to-work-programma: Programma's die individuen helpen over te stappen
van sociale voorzieningen naar werk.
10. Telewerken: Werken op afstand, meestal met behulp van technologie.
11. Virtueel team: Een team waarvan de leden voornamelijk op afstand samenwerken
met digitale communicatiemiddelen.
Samenvatting Chapter 1.2:
I-O-psychologie begon met studies van industriële efficiëntie en individuele
verschillen. Dat laatste leidde tot tests van mentale vaardigheden. De Hawthorne-
studies leidden tot de studie van de emoties van werknemers. Human engineering
kwam op de voorgrond tijdens de Tweede Wereldoorlog. Titel VII van de Civil Rights
Act van 1964 vereiste dat werkgevers tests en ander beleid moesten rechtvaardigen in
termen van gelijke kansen.
I-O-psychologie in de 21e eeuw moet relevant, nuttig, breed gericht en gegrondvest
zijn in de wetenschappelijke methode.
Om jezelf een I-O-psycholoog te noemen, moet je een universitaire graad behalen en
in veel rechtsgebieden een licentie verkrijgen. SIOP biedt informatie over
licentievereisten.
, Om toegelaten te worden tot een universitair programma, is het voordelig om goed te
presteren in statistiek- en methodencursussen, sterke aanbevelingsbrieven te verkrijgen
en ervaring op te doen als onderzoeksassistent.
Belangrijkste termen
1. Stanford-Binet-test: Een intelligentietest die cognitieve vaardigheden meet.
2. Wetenschappelijk management: Een managementtheorie die productiviteit verhoogt
door werkprocessen te optimaliseren.
3. Tijd- en bewegingsstudies: Studies die elke actie opsplitsten in zijn samenstellende
delen, die bewegingen timeden met een stopwatch en nieuwe en efficiëntere
bewegingen ontwikkelden die vermoeidheid zouden verminderen en de productiviteit
zouden verhogen.
4. Revery-obsessie: Een toestand van mentale uitputting en vervreemding veroorzaakt
door repetitieve taken.
5. Titel VII van de Civil Rights Act van 1964: Wetgeving die discriminatie op de
werkvloer verbiedt op basis van ras, geslacht, religie, of afkomst.
6. American Psychological Association (APA): De grootste beroepsorganisatie voor
psychologen in de VS.
7. Hawthorne Studies: Onderzoek dat aantoonde dat werknemersproductiviteit wordt
beïnvloed door sociale en psychologische factoren.
8. Human Relations Movement: Een benadering die de nadruk legt op het belang van
werknemersrelaties en motivatie.
Samenvatting Chapter 1.3:
Cultuur is een systeem van gedeelde betekenissen en manieren om gebeurtenissen en
dingen te bekijken.
De wereldeconomie heeft het voor alle landen belangrijk gemaakt om economische
verbindingen met anderen te bevorderen.
Het is belangrijk voor I-O-psychologen om de veelheid aan culturele factoren die het
gedrag op de werkplek beïnvloeden, te herkennen en te bestuderen.
Individualisme/collectivisme, machtsafstand, onzekerheidsvermijding,
mannelijkheid/vrouwelijkheid en lange-termijn versus kortetermijnoriëntatie zijn
enkele van de belangrijkste overwegingen bij het beschrijven en karakteriseren van
verschillende culturen.
Belangrijkste termen
1. Expats: Werknemers die voor hun werk in het buitenland verblijven.
2. Horizontale cultuur: Een cultuur waarin gelijkheid en samenwerking centraal staan.
3. Collectivistische cultuur: Een cultuur waarin groepsbelang boven individueel belang
staat.
4. Verticale cultuur: Een cultuur met een sterke nadruk op hiërarchie en ongelijkheid.
5. Individualistische cultuur: Een cultuur waarin het individu en persoonlijke doelen
centraal staan.
6. Cultuur: De gedeelde normen, waarden en gedragingen binnen een groep of
samenleving.
7. “West versus de rest”-mentaliteit: Een houding die westerse culturen plaatst
tegenover niet-westerse culturen, vaak met een bevooroordeeld perspectief.
Chapter 2
, "Common Research Designs in I-O Psychology"
Onderzoeksontwerpen: Experimenteel (laboratorium of werkplek), niet-
experimenteel (observaties en enquêtes), en quasi-experimenteel onderzoek.
"Methods of Data Collection: Qualitative and Quantitative Research" & "Correlation
Coefficient"
Dataverzamelingsmethoden: Kwalitatieve (interviews, casestudies) en kwantitatieve
(tests, metingen) benaderingen.
Correlatiecoëfficiënt: Een maat voor de sterkte en richting van relaties tussen
variabelen.
"Multiple Correlation"
Meervoudige correlatie: Algemene lineaire associatie tussen meerdere variabelen en
één uitkomstvariabele.
"Meta-Analysis"
Meta-analyse: Statistische methode voor het combineren van resultaten uit
verschillende studies om een algemene conclusie te trekken.
"Reliability and Validity"
Betrouwbaarheid: Consistentie of stabiliteit van een maatstaf (bijv. test-hertest,
interne consistentie).
Validiteit: De mate waarin metingen accuraat weergeven wat gemeten moet worden
(voorspellers en criteria).
De Myers-Briggs Type Indicator (MBTI) heeft vaak kritiek gekregen vanwege de
lage betrouwbaarheid (consistentie over tijd). Personen kunnen bij herhaalde
afnames van de test verschillende resultaten krijgen. Hoewel de test populair is in niet-
wetenschappelijke omgevingen, ontbreekt er voldoende empirisch bewijs voor de
stabiliteit en validiteit ervan.
"Experiment" & "Generalizability in Research"
Generaliseerbaarheid: Toepassing van resultaten van één studie op andere populaties
of situaties. Elk compromis vermindert de generaliseerbaarheid.
Samenvatting Chapter 2.1:
I-O-psychologen doen onderzoek op basis van theorieën en hypotheses. Ze verzamelen en
publiceren gegevens en ontwerpen studies die alternatieve verklaringen uitsluiten.
De wetenschappelijke methode speelt een grote rol in de maatschappij, vooral in
rechtbanken waar I-O-psychologen vaak als deskundigen getuigen.
Voor organisaties is I-O-onderzoek essentieel omdat elke beslissing een voorspelling
van een uitkomst is. Een sterke onderzoeksbasis maakt deze voorspellingen
betrouwbaarder.
Onderzoeksontwerpen zijn experimenteel, quasi-experimenteel of niet-experimenteel.
Veelvoorkomende niet-experimentele methoden zijn observatie en enquêtes, die in
twee derde van het I-O-onderzoek worden gebruikt.
Kwantitatief onderzoek levert numerieke resultaten, terwijl kwalitatief onderzoek
beschrijvingen en visuele weergaven geeft. Beide kunnen gecombineerd worden via
triangulatie, waarbij verschillende bronnen worden gebruikt.