Nederlands als tweede taal
H1: Inleiding
Zoals voor alle kinderen die van huis uit een andere taal spreken dan Nederlands, zijn er
twee manieren om het Nederlands onder de knie te krijgen. In de eerste plaats pikt ze de
taal als het ware op in allerlei situaties waarin Nederlands wordt gesproken, bijvoorbeeld als
je naar een Nederlands tv-programma kijkt. In dergelijke situatie is er sprake van
tweedetaalverwerving. In de tweede plaats zijn er veel situaties op school waarin zulke
kinderen Nederlands leren, bijvoorbeeld als de juf de betekenis van een moeilijk woord
uitlegt. Dan is er sprake van tweedetaalleren. Tweedetaalverwerving is voor een groot deel
vergelijkbaar met de verwerving van de moedertaal. Toch is er een verschil. Kinderen die het
Nederlands als tweede taal hebben, beginnen pas met de taalverwerving als ze naar de
kleuterklas gaan. Er is dan een verschil tussen een kind die als vanaf dat zij een baby waren
met de Nederlandse taal in contact zijn geweest. NT2 kinderen hebben mondelinge
taalvaardigheidslessen nodig. Toch krijgen deze kinderen vaak schriftelijke lessen
aangeboden. Dit komt omdat de NT1 kinderen het mondelinge taalgebruik al wel onder de
knie hebben. NT2 kinderen krijgen tijdens de zaakvakken moeite met de Nederlandse taal.
Veel van deze woorden begrijpen de kinderen niet. In de vele teksten die kinderen moeten
lezen bij de zaakvakken staan vaak moeilijke woorden die deze kinderen niet begrijpen. Ook
zijn deze teksten ‘abstract’; ze sluiten niet goed aan bij hun belevingswereld.
Uit het verhaal van Selma (zie boek) zie je dat de school vaak tekortschiet in de begeleiding
van NT2 kinderen. Enigszins generaliserend kunnen we zeggen dat het bij het onderwijs aan
NT2 leerlingen vooral gaat om ‘de drie D’s’: Doelen, Didactiek en Differentiatie. Bij de eerste
D van Doelen gaat het om het wat van het onderwijs: wat zijn de (leer)doelen die de
leerlingen moeten behalen? In laatste instantie zijn dat de kerndoelen basisonderwijs,
waaraan alle leerlingen moeten voldoen. Op weg daarnaartoe kunnen allerlei tussendoelen
geformuleerd worden. De tweede D is van Didactiek e betreft het hoe: als een leerdoel
eenmaal is vastgesteld, hoe kan de leerkracht dit dan het beste bereiken? Weliswaar hebben
leerkrachten op de pabo een scala aan didactische vaardigheden geleerd, maar niet alle zijn
even geschikt om in het onderwijs aan NT2 leerlingen te worden ingezet. Zoals het werken
met een woordweb. Veel kinderen kennen hier te weinig woorden voor. De derde en laatste
D is van Differentiatie. Een groot probleem is dat NT2 leerlingen onderling enorm van elkaar
kunnen verschillen wat hun Nederlandse vaardigheden betreft. Leerkrachten moeten goed
kunnen differentiëren om goed taalonderwijs te kunnen aanbieden aan NT2 leerlingen.
H2: Ontwikkeling van mondelinge vaardigheden
In de meeste NT2 gezinnen worden twee talen gesproken: naast Nederlands ook de taal
waar hun ouders of grootouders mee opgegroeid zijn. Zij worden dus tweetalig opgevoed:
beide talen worden afwisselend en ook door elkaar gesproken, afhankelijk van het
onderwerp, de gesprekspartner of de plaats waar het gesprek plaatsvindt. Voor een
tweetalige ontwikkeling van een kind is het het beste als het van jongs af aan tweetalig
,wordt opgevoed en niet eerst één taal leert en later pas de tweede. Als beide ouders de
tweede taal niet of nauwelijks beheersen, kunnen zij het beste hun moedertaal als gezinstaal
gebruiken. Vaak spreekt het kind één van de twee talen veel beter dan de andere: het is dan
dominant in één van de twee talen. Die taaldominantie kan verschuiven over de jaren. NT2
kinderen zeggen in het begin veel minder dan ze al weten. Met andere woorden: haar
receptieve taalvaardigheid is groter dan haar productieve taalvaardigheid. Voor ‘receptief’
wordt ook wel passief gezegd, voor ‘productief’ zegt men wel actief. Vooral de term ‘passief’
is nogal misleidend, omdat iemand die heel goed luister en begrijpt wat er gezegd wordt,
toch heel actief bezig is. Bij de beoordeling van de taalvaardigheid van een kind moet dus
niet alleen gekeken worden naar wat het kind zelf zegt (productieve taalvaardigheid), maar
ook naar wat het al kan begrijpen (receptieve taalvaardigheid).
Sommige tweedetaalverwervers zeggen al na een paar weken iets, andere doen pas na een
jaar hun mond open. Toch is er in de periode dat ze niets zeggen, wel sprake van
taalverwerving: ze luisteren goed en zijn daarbij actief bezig de taal te leren. Deze periode
wordt wel de stille periode genoemd, net zoals bij eerste taalverwerving. Vooral in de
beginfase van taalverwerving kun je op basis van wat een kind zegt, dus niet goed inschatten
hoe taalvaardig het is.
Imitatie en transfer
Tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw werd taalleren gezien als een proces van
gewoontevorming, waarin imitatie en reïnforcement (bekrachtiging) een belangrijke rol
spelen. Taalleerders verwerven door imitatie een groot aantal verschillende bouwstenen.
Door oefening en bekrachtiging uit hun omgeving leren ze snel en weten ze die bouwstenen
met elkaar te combineren. Bij toepassing van de behavioristische leertheorie op
tweedetaalverwerving is het accent in belangrijke mate komen te liggen op het kenmerk dat
bij het leren van nieuw gedrag ‘oud’ gedrag een grote rol speelt. De theorie voorspelt dat
transfer zal optreden van T1-gewoontes naar de nieuw te leren T2-gewoontes. Vrij algemeen
werd aangenomen dat de invloed van de eerste taal op de tweede taal zeer groot was. Zo is
bij veel volwassen tweedetaalverwervers de invloed van hun eerste taal op hun T2-uitspraak
in de tweede taal altijd goed te horen. Maar ook de woordenschat en zinsbouw in de tweede
taal zouden door die eerste taal beïnvloed worden. Het maken van fouten onder invloed van
de eerste taal wordt inferentie genoemd. Voor het onderwijzen van de tweede taal een
groot aantal verschillen op. Die verschillen werden als leerproblemen beschouwd en
moesten dus onderwezen worden. Deze opvatting wordt daarom ook wel aangeduid als de
inferentiehypothese. Deze opvatting hield niet lang stand. Een kind verwerft een taal niet
alleen door te imiteren. Ook had de moedertaal veel minder invloed op de tweede taal. Wel
waren de klanken moeilijk voor tweedetaalverwervers.
Creatieve constructie en ontwikkelingsvolgorde
Door de bezwaren tegen de inferentiehypothese stonden niet langer de imitatie en de eerste
taal van de tweedetaalleerder in de belangstelling, maar de creatieve vermogens van de
leerder zelf en de overeenkomsten tussen eerste- en tweedtaalverwerving. De aandacht
verschoof dus van de eerste taal, de moedertaal, meer naar de tweede taal, de te leren taal.
, NT2-verwervers maken dezelfde fouten als moedertaalsprekers in het begin. Zo kunnen ze
beide fouten gaan maken in de spelling. Ze proberen de regels van een taal te ontdekken.
Deze tussenstappen blijken in hoge mate systematisch en voorspelbaar te zijn. Hierin
verschillen de processen van eerste- en tweedetaalverwerving niet van elkaar: het zijn
universele porcessen, taalontwikkelingsfouten die veroorzaakt worden door de specifieke
problemen die het Nederlands kent. Deze opvatting noemt men daarom ook wel de
universalistische taalverwervingshypothese. De taalverwerver is geen imitator, maar een
creatieve bouwer aan de nieuwe taal, vandaar dat het begrip creatieve constructie wordt
gebruikt. Als nu bekend zou zijn in welke volgorde elementen en regels in het Nederlands
verworven worden, kan men daar in het onderwijs op aansluiten: in de leerstof wordt iets
pas aangeboden op het optimale moment, als de tweedetaalleerder daaraan toe is.
Dergelijke ontwikkelingsvolgordes werden in onderzoek wel gevonden, maar zoals
voorbeelden al aangeven, hebben ze voornamelijk betrekking op de regels van
woordvorming en zinsbouw en niet op alle aspecten van het taalverwervingsproces
(bijvoorbeeld niet op woordvolgorde of klanken). Dat maakte het moeilijk om voor het
tweede taalonderwijs uit te gaan van een bepaalde volgorde van taalonderdelen.
Over generalisatie= hij past de regel toe in alle gevallen.
Interactie en taalaanbod
Uit het onderzoek naar de ontwikkelingsvolgordes in het taalverwervingsproces werd
gaandeweg duidelijk hoe belangrijk de rol van de omgeving is voor tweedetaalverwerving,
met name de aard en mate van het taalaanbod (input) van die omgeving. Immers, in
interactie met de eerstetaalsprekers kunnen tweedetaalverwervers hun hypotheses
opstellen, uitproberen en bijstellen, en kunnen zij woorden en de gebruiksmogelijkheden
ervan leren in de tweede taal. Zij kunnen dan wel in principe creatieve taalbouwers zijn,
maar voor succes daarin zijn zij in hoge mate afhankelijk van hun omgeving. Volgens de
interactionele benadering speelt het taalaanbod van en interactie met moedertaalsprekers
een grote rol in het tweedetaalverwervingsproces. Daarnaast is niet alleen het aanbod aan
de T2-verwerver van belang, maar ook de productie van de taalleerder zelf. Door de tweede
taal veel te spreken, ontdekken ze vanzelf wat de leemtes zijn in hun kennis en vaardigheden
in de tweede taal. Volgens de outputhypothese van Swain gaan taalverwervers die
gedwongen worden de tweede taal te spreken, vervolgens bewuster om met de vormelijke
kenmerken in het aanbod dat ze krijgen. Ze proberen erachter te komen hoe morfologische
en syntactische regels in elkaar zitten, of reproduceren grotere taaleenheden en zetten die
in verschillende combinaties in. Hoe meer en hoe vaker ze gedwongen worden in de tweede
taal te praten, hoe meer ze de regels en chunks kunnen uitproberen en bijschaven. Maar
dan moeten ze wel feedback krijgen van gesprekspartners en leerkrachten op hun uitingen,
zodat ze hun uitingen kunnen toetsen en begrijpelijkheid en correctheid. De interactie heeft
gunstige kenmerken. De leerkracht corrigeert door herhaling subtiel de fouten, ze volgt heel
goed het gesprek door bijvoorbeeld woorden aan te vullen, of de inhoud te controleren en
ze vat goed samen. Naast de kwaliteit van het taalaanbod en de interactie speelt de
frequentie van het taalaanbod een zeer grote rol. Woorden en woordvormen die vaak
voorkomen in het aanbod, worden het eerst verworven. Een hoge aanbodfrequentie en veel