ONTWIKKELINGSLEER
OEFENVRAGEN
Tilburg University
PSYCHOLOGIE Jaar 1
,OEFENVRAGEN
HOOFDSTUK 1
1. Welke van de volgende ontwikkelingen is discontinue?
a. Leren praten
b. Leren lopen
c. Leren lezen
d. Leren denken
2. Welk van de volgende kenmerken hoort niet bij de quarter life crisis?
a. Wordt voornamelijk ervaren door de millenials
b. Twijfels hebben over de toekomst
c. Treed op tussen de 18-30 jaar
d. Op zoek zijn naar zingeving
3. Voorbeelden van ____ zijn leren praten, naar school gaan en het krijgen van kinderen.
a. Beschermende factoren
b. Risico factoren
c. Normatieve transities
d. Non-normatieve transities
4. Volgens het ecologische model van Bronfenbrenner houdt het microsysteem in…
a. Het kind zelf.
b. De directe omgeving van het kind.
c. De brede indirecte omgeving, zoals familie en het schoolsysteem.
d. Culturele waarden, zoals politiek en religie.
5. Als je moeder heel erg netjes is, dan zul je eerder opgroeien in een opgeruimd huis. Van welk soort
effect is dit een voorbeeld?
a. Een passief effect
b. Een evocatief effect
c. Een gegeneraliseerd effect
d. Een actief effect
6. Wat is een goed voorbeeld van een evocatieve transactie tussen genen en omgeving in het geval van
agressie?
a. Agressieve kinderen reageren agressiever op prikkels uit de omgeving.
b. Mensen reageren afwijzend of agressief op agressieve kinderen.
c. Kinderen die agressief zijn kiezen agressieve leeftijdsgenoten als vrienden.
d. Agressieve kinderen lijken vaak op hun ouders omdat agressie erfelijk is.
7. Welke theoreticus was een geen voorstander van een theorie gebaseerd op combinatie van nature
en nurture, maar puur gericht op nurture?
a. Freud
b. Lorenz
c. Bronfenbrenner
d. Bandura
, 8. Wat is een nadeel van correlationeel onderzoek?
a. De samenhang van twee factoren wordt niet onderzocht.
b. Er is altijd een 3e verklarende factor aanwezig.
c. Je ziet niet wat er van nature gebeurd, omdat je een factor forceert.
d. Er kan hierbij geen causaliteit worden vastgesteld.
HOOFDSTUK 2
9. Een zygote heeft ____ (I) chromosomen en dit noem je ____ (II).
a. I: 23 chromosomen, II: haploïd
b. I: 46 chromosomen, II: haploïd
c. I: 23 chromosomen, II: diploïd
d. I: 46 chromosomen, II: diploïd
10. Wat is niet waar over het Kinefelter syndroom?
a. Het syndroom komt alleen voor bij vrouwen.
b. Hoe meer X-chromosomen, hoe meer sprake er is van een lager IQ.
c. Er is sprake van problemen met vruchtbaarheid/onvruchtbaarheid.
d. De prevalentie is 1/700.
11. Van welk syndroom is er sprake van trisomie van het 21 e chromosoom?
a. Kinefelter syndroom
b. Turner syndroom
c. Downsyndroom
d. Silver-Russel syndroom
12. Vanaf wanneer kan NIPT worden uitgevoerd?
a. Week 9
b. Week 10
c. Week 11
d. Week 12
13. De germinale fase duurt ongeveer ____ (I) en vangt aan bij de (II).
a. I: 2 weken, II: implantatie
b. I: 3 maanden, II: implantatie
c. I: 3 maanden, II: bevruchting
d. I: 2 weken, II: bevruchting
14. Welke cellaag van de gastrulatie vormt uiteindelijk de basis voor het skelet en spieren?
a. Blastocyste
b. Mesoderm
c. Ectoderm
d. Endoderm
15. Hoe oud is het kind tijdens de embryonale fase?
a. 0-2 weken
b. 3-8 weken
c. 8-20 weken
d. 20-40 weken
, 16. In welke volgorde vindt de neurulatie plaats?
a. Neurale plaat – neurale gleuf – neurale buis
b. Neurale plaat – neurale buis – neurale gleuf
c. Neurale buis – neurale gleuf – neurale plaat
d. Neurale buis – neurale plaat – neurale gleuf
17. Het hart begint zicht te ontwikkelen in week ____ (I) en begint te kloppen vanaf week ____ (II).
a. I: 1, II: 4
b. I: 3, II: 6
c. I: 5, II: 10
d. I: 12, II: 28
18. Hoe kan een vrouw de kans op spina bifida verkleinen?
a. Genoeg water drinken
b. Voldoende vitamine A innemen
c. Het slikken van thiamine
d. Het slikken van foliumzuur
19. Hoe wordt de verplaatsing van neuronen naar hun doeleind in het brein ook wel genoemd?
a. Proliferatie
b. Apoptose
c. Migratie
d. Myelinisatie
20. ____ zijn verantwoordelijk voor myelinisatie.
a. Synapsen
b. Gliacellen
c. Neurotransmitters
d. Neuronen
21. Wanneer is het gehoor gelijk aan dat van een volwassenen?
a. Rond de 22-24 weken
b. Na de geboorte
c. Rond de 3 maanden
d. Rond de 12 maanden.
22. Vanaf hoeveel weken is een kind levensvatbaar (en mag de zwangerschap dus niet meer worden
afgebroken)?
a. 16 weken
b. 20 weken
c. 26 weken
d. 30 weken
23. Wat is geen mogelijk gevolg voor het kind op latere leeftijd bij ondervoeding van de moeder tijdens
de zwangerschap?
a. Ondergewicht
b. Hart- en vaatziekten
c. Suikerziekte
d. Depressie