Antwoorden bij Hoofdstuk 4 Tijd van steden en staten
Antwoorden bij Hoofdstuk 4 Tijd van steden en staten
4.1 Steden: handel en nijverheid
Opdracht 1
Het maatschappijtype dat hoort bij de vroege Middeleeuwen is agrarisch-stedelijk (agrarisch-urbaan).
Het aantal steden nam in die periode toe. De naam van het tijdvak is dan ook de Tijd van steden en
staten.
- Op bron 1 zie je rechtsonder ploegende en eggende boeren (agrarisch). Linksonder zie je een
stad, met daarbij een schip, handelaren en transport van goederen over land (urbaan/stedelijk).
Daarboven zie je een koning, edelen en geestelijken die samen het bestuur van het land
symboliseren (staten).
- Op bron 5 zie je de stad Genua (urbaan/stedelijk).
- Op bron 6 zie je ontginningen (agrarisch).
Opdracht 2
a Er vonden ontginningen en inpolderingen plaats, waardoor er meer bruikbare landbouwgrond
beschikbaar kwam. En er werden betere landbouwmethodes toegepast, zoals de overstap van
het tweeslag- naar het drieslagstelsel.
b Op bron 4 van hoofdstuk 3 zie je dat de ploeg wordt getrokken door ossen. Het is een
eenvoudige ploeg. Op bron 1 en 6 van hoofdstuk 4 worden de ploegen getrokken door paarden.
Het zijn ook meer geavanceerdere ploegen.
Opdracht 3
a De grondbezitter vraag geen cijns als er door overstroming geen opbrengst is, maar de boeren
moeten wel drie dagen meehelpen met opnieuw inpolderen.
b Een polderboer hoefde minder dagen herendienst te vervullen dan een horige. Bovendien
leverde deze herendienst de boer voordeel op, omdat de boer daarmee ook zelf meer grond
kreeg. Een horige op een domein waar geen ontginning plaatsvond, werkte puur voor de heer en
had daar zelf geen enkel voordeel van.
Opdracht 4
a Door de ontginningen en de nieuwe landbouwtechnieken kwam er meer grond voor de landbouw
beschikbaar en werden de akkers intensiever gebruikt. Dat verhoogde de voedselproductie. Door
voedseloverschotten hoefde niet meer iedereen boer te zijn, maar konden mensen ook leven van
handel en nijverheid. Deze mensen trokken naar de steden, die daardoor groeiden.
b Brugge zal rond het jaar 1000 nog niet zo veel inwoners hebben gehad, maar daarna – in
verhouding met de algemene ontwikkeling in de tabel – zal de bevolking van Brugge
waarschijnlijk snel zijn gegroeid: in het jaar 1000 tweeduizend inwoners, in 1100 vierduizend
inwoners, in 1200 twintigduizend inwoners, in 1300 veertigduizend inwoners. In 1340 waren er
46.000 inwoners. Daarna zal ook Brugge door de pest zijn getroffen. Waarschijnlijk overleed
ongeveer een derde van de bevolking. Omstreeks 1400 zal de stad dan ongeveer 30.000
inwoners hebben gehad. De stad herstelde daarna nog wel, maar de echte bloeitijd was voorbij.
In 1500 zal de stad ongeveer 40.000 inwoners hebben geteld.
c De gunstige ligging en de welvaart van de stad Brugge trok veel mensen van buitenaf aan,
waardoor de stad waarschijnlijk harder groeide dan steden elders in Europa. In Zuid-Europa
sloeg de pest harder toe dan in Noordwest-Europa, maar in een stad met mensen die dicht op
elkaar leven en die weinig hygiëne kennen, zal de ziekte ook veel slachtoffers hebben gemaakt.
De schommelingen zullen daarom groter zijn geweest dan gemiddeld in Europa.
Opdracht 5
a van links naar rechts: muzikant, muntslager, smid, wolkammer, wever, geldwisselaar
b Eigen antwoord. Bijvoorbeeld:
muntslager: ‘Vorsten en steden sloegen elk hun eigen munt … ’
smid: ‘Als smid zou hij zich helemaal kunnen toeleggen op zijn ambacht, het smeedwerk. Hij zou
goed kunnen verdienen door ijzerwaren te smeden … ’
wolkammer en wever: ‘In Bologna en Florence floreerden de textielnijverheid en -veredeling.’
geldwisselaar: ‘Geldwisselaars boden hiervoor uitkomst. Deze mensen, vaak afkomstig uit
Noord-Italië of joden, wisselden de vreemde valuta in tegen geld dat in een stad gangbaar was.’
Feniks, Geschiedenis voor de bovenbouw VWO © ThiemeMeulenhoff, Amersfoort 2012 ~1~
, Antwoorden bij Hoofdstuk 4 Tijd van steden en staten
Opdracht 6
Op bron 11 zie je handel in varkens, ganzen en runderen. Levend vee zal bestemd zijn geweest voor
de mensen in de stad en in de nabije omgeving, dus zal de handel op een weekmarkt hebben
plaatsgevonden. Boven zie je handelaren in koperwaar en (luxe) stoffen. Dit past weer meer bij een
jaarmarkt. De stelling is dus juist: deze markt is een combinatie van jaarmarkt en weekmarkt.
Opdracht 7
1 Geld is als betaalmiddel veel handiger dan ruilhandel, omdat geld gemakkelijker is te vervoeren
en voor alles kan worden geruild. De geldeconomie bevorderde daarom de handel en nijverheid.
Handel en nijverheid waren de economische basis van steden. Omdat de steden groeiden, is het
dus waarschijnlijk dat geldeconomie de bloei van steden bevorderde.
2 Door de kruistochten kwamen er meer handelscontacten tussen Europa en het Midden-Oosten.
De Venetianen bijvoorbeeld vervoerden kruisridders naar Palestina en namen daarvandaan luxe
producten mee naar Europa. Ridders, terug in Europa, raakten gewend aan die luxe producten
en wilden die blijven kopen. Ook door de Reconquista kwamen Europeanen in contact met de
islamitische wereld en de producten die daar te krijgen waren. Op die manier vergrootten de
kruistochten en de Reconquista de handel over grote afstand, de ‘handel van verre’.
Opdracht 8
a Een gilde was een vereniging van stedelingen die hetzelfde beroep uitoefenden. Een Hanze was
een vereniging van steden die elkaars handel en handelaren bevorderden. Hiervan was bij
Veckinhusen geen sprake. Hij stichtte een eigen onderneming die voor zijn handel geld nodig
had en andere investeerders verenigde. Zij stortten bij hem 1000 mark en vormden dus een
vennootschap.
b Zijn handelsonderneming dreef handel tussen Brugge, Noord-Duitse steden en Venetië. In die
zin was hij een ‘handelaar van verre’.
Opdracht 9
a Genua ligt zowel voor de handel over land als over zee dichter bij West-Europa dan Venetië. In
de zeehandel was Genua meer op het westelijke deel van de Middellandse Zee georiënteerd en
Venetië meer op het oostelijke deel. De Genuezen voeren dus eerder de Atlantische Oceaan op
om via die weg Noord-Europa te bereiken dan de Venetianen.
b economisch motief: De mannen uit Genua wilden in Indië ‘nuttige goederen inslaan’ om deze
later met winst te kunnen verkopen.
politiek motief: De stad Genua steunde de onderneming, omdat meer handel de stad meer
inkomsten en tol bracht.
godsdienstig motief: Er gingen twee franciscaner monniken mee om mensen te bekeren.
cultureel motief: Het leek iedereen die het hoorde en zag een fantastisch avontuur. Het was een
reis die nog niet eerder was ondernomen.
Opdracht 10
ab Eigen antwoord.
c In de Tijd van steden en staten leken Genua en Venetië het meest op Brugge. Genua, Venetië
en Brugge waren havensteden die verschillende handelsgebieden aan elkaar koppelden. De
andere steden koppelden geen grote handelsgebieden aan elkaar of waren geen havenstad.
Opdracht 11
a 1 Voedsel en wol werden van het platteland gehaald. De nijverheidsproducten uit de stad
werden door de bewoners van het platteland gekocht.
2 Brugge werd na de vloedgolf van 1134 de belangrijkste handelsstad van West-Vlaanderen.
Vanuit Brugge werd handelgedreven met Engeland en omliggende steden in Vlaanderen.
3 Brugge werd een handelscentrum voor het gebied van de Hanze van Londen, de Duitse
Hanze en het handelsgebied van de Middellandse Zee.
b Venetië bereikte fase 3 toen de stad verschillende handelsgebieden aan elkaar verbond: Noord-
Italië, het oostelijke deel van de Middellandse Zee en Noord-Afrika. Via de jaarmarkten waren er
bovendien contacten met Brugge en de Hanze.
Voor Bologna geldt alleen fase 1 en 2. De stad haalde producten van verre uit Venetië en
waarschijnlijk ook uit Genua en Pisa. Bologna ligt niet aan zee, dus zelf interregionale handel
ondernemen was vrijwel onmogelijk.
Feniks, Geschiedenis voor de bovenbouw VWO © ThiemeMeulenhoff, Amersfoort 2012 ~2~