Begrip, persoon, voorbeeld, voordeel, nadeel
Engbergsen, G. (2017). De trias van ongelijkheid.
Ontwikkeling van westerse armoedewetgeving laat verschuiving zien van ‘absoluut’ fysiek bestaansminimum
naar een ‘relatief’ maatschappelijk bestaansminimum
- Ontwikkeling verzorgingsstaat van grote invloed
Armoede: in relatie tot gemiddelde welvaartspeil van bepaalde samenleving
- Relatieve armoede: zowel objectieve als subjectieve benaderingen hanteren om in kaart te brengen
o Subjectief: gedachte dat betrokkenen zelf het beste weten wat hun bestaansminimum is
o Objectief: minimum wordt gedefinieerd in termen van een aantal door anderen bepaalde
criteria (sociaal minimum, deprivatie indexen)
- Wetenschappelijke betekenis van armoede moet een relatie hebben met de maatschappelijke
betekenis van armoede
- 6 principes van armoede (Ringen)
o Gemakkelijker om vast te stellen wat armoede niet is dan wat het wel is.
o Eerste 3 hebben betrekking op wat armoede niet is
1. Sociale ongelijkheid resulteert niet noodzakelijkerwijs in armoede (ook de laagste 10 tot
20% van de inkomensverdeling hoeven niet arm te zijn, deze onderste 20% kan in een
zeer rijk land ook welvarend zijn)
2. Sociale problemen hoeven niet noodzakelijkerwijs te resulteren in armoede
(werkeloosheid, arbeidsongeschiktheid, drugsgebruik, verbroken relaties)
3. Armoede is niet hetzelfde als zich arm voelen
In bepaling armoedegrens vaak gebruik gemaakt van subjectieve benadering. Men
lijkt geen armoede of bestaansonzekerheid te meten, maar tevredenheid rondom
inkomen of onduidelijke gevoelens van onzekerheid en relatieve achterstelling
o Laatste 3 betrekking op wat armoede wel is
4. Armoede is het resultaat van onvoldoende middelen
Laag inkomen wel als noodzakelijke, maar niet als voldoende voorwaarde van
armoede beschouwd
Ook andere bronnen relevant: kennis (cultureel kapitaal), bezit van
consumptiegoederen en communicatiemiddelen, (tv, auto, telefoon,
computer), sociale verbanden (familie, buurt verenigingen), profijt van
overheidsvoorzieningen (onderwijsparticipatie)
5. Armoede betekent uitsluiting van de samenleving
Buitengesloten van dominante maatschappelijke instituties (arbeidsmarkt, sfeer van
vrije tijd, gemeenschapsverbanden) en worden ingesloten door zorginstituties
(sociale diensten, bedrijfsverenigingen, arbeidsprojecten).
6. Armoede is meervoudige deprivatie
1 bijstandsuitkering per huishouden, schulden, geen werk, geen
toekomstperspectief, lage of geen scholing, slechte gezondheid, geen
ondersteunend sociaal netwerk
Laag scoren op groot aantal van deze dimensies = situatie van armoede
- Moderne armoede = de structurele uitsluiting van burgers van maatschappelijke deelname, die
gepaard gaat met permanente afhankelijkheid van de armoede.
o Gevolgen hiervan komen naar voren in de zeven kenmerken van armoede
Enerzijds meervoudige deprivatie, anderzijds accent verschoven naar materiele
dimensies van armoede
1. Weinig geld
Prijskopen: heel de dag op pad zijn om elk product voor de laagst mogelijke prijs te
kopen
Bij gebrek aan voldoende geld gaat men schulden aan om nodige zaken te kunnen
aanschaffen (kleding, vervanging duurzame gebruiksgoederen) aflossing levert
vaak liquiditeitsproblemen op (geldtekort) helft minimahuishoudens komen
terecht in proces van verschulding
2. Sociaal isolement
, Verlies van werk en krappe financiële situatie sociale netwerk krimpt
Bezuinigen op sociale activiteiten, abonnementen of telefoon
Familie is voor velen laatste bron van sociaal contact
Familierelatie is ingrijpend veranderd
o Financiële zin: door toegenomen overheidszorg
o Emotionele zin: velen kunnen niet meer rekenen op
onvoorwaardelijke steun van familie
o Geografische mobiliteit: onderhouden van contacten met familie
gaat direct geld kosten als familie uit de buurt woont
Zelfversterkend element: men raakt buitengesloten van anderen verliest
daardoor informele bronnen van zorg en informele kanalen van informatie
slechte bereikbaarheid geeft problemen bij arbeidsbureaus en uitzendorganisaties
vanwege moeilijke bereikbaarheid niet gauw opgeroepen geen
arbeidservaring steeds kanslozer in concurrentiestrijd op arbeidsmarkt
3. Gering profijt van sommige overheidsvoorzieningen
Voordeel met stelsel van sociale zekerheid, minder profijt van andere
overheidsvoorzieningen. (Onderwijsdeelname)
Onzekere en onstabiele positie op arbeidsmarkt van lagere inkomensgroepen zet
zich meerdere generaties voort
4. Verstatelijking van de zorg = permanente staatsafhankelijkheid (cruciaal kenmerk
moderne armoede)
Weerspiegelt deels winst- en verliesrekening van verzorgingsstaat
Enerzijds vanzelfsprekend recht op voorzieningen, anderzijds vermindering
van zelfstandigheid vanwege permanente interventie van de staat in het
leven van uitkeringsafhankelijken
5. Moderne armen vormen een zeer heterogene groep
Toegenomen groepsonderscheidingen (op grond van leeftijd, leefvorm, etniciteit en
soort uitkering) leiden tot onderlinge vergelijkingen en tot gevoelens van onvrede en
achterstelling
Minima geven elkaar voor een deel de schuld van de slechte situatie waarin
ze verkeren
o Zondebokgroepen (met name buitenlanders)
6. Moderne armoede is geografisch lokaliseerbaar
Met name in oude stadswijken van grote steden kan concentratie van
uitkeringsgerechtigden en langdurig werklozen worden aangetroffen
Cumulatie van problemen waarneembaar
o Langdurige werkeloosheid, permanente bijstandsafhankelijkheid,
kleine criminaliteit, slechte huisvesting, verpauperde
woonomgeving, concentratie van allochtonen
7. Moderne armoede heeft betrekking op de culturele aanpassingen van burgers in hun
reactie op begrensde mogelijkheden
Culture of poverty (cultuur van armoede): gebrek aan participatie in de belangrijkste
institutionele verbanden van een samenleving, de desintegratie van de
woonomgeving, het uiteenvallen van familiaire banden, gevoelens van
afhankelijkheid, minderwaardigheid en fatalisme (= houding waarbij men gelooft dat
het lot gebeurtenissen bepaalt en men daar zelf niks aan kan doen)
Maakt het de armen onmogelijk om te ontsnappen aan armoede, ook als
zich omstandigheden voordoen die daartoe mogelijkheid bieden
Kan ontstaan wanneer mensen langdurig (over meerdere generaties) zijn
blootgesteld aan economische bestaansonzekerheid
o Om bestaansonzekerheid tegen te gaan, ontwikkelen armen
aangepaste waarden, aspiraties en lokale instituties
verweven op den duur een relatieve autonomie tov
maatschappelijke omstandigheden die hen hebben geproduceerd
Bij sommige uitkeringsgerechtigden leidt langdurige werkeloosheid en
bijstandsafhankelijkheid tot grote financiële problemen, uitsluiting uit
sociale verbanden tot volledige afhankelijkheid van de overheid
, o Afhankelijkheid van overheidszorg wordt op den duur als
‘natuurlijk’ en vanzelfsprekend ervaren
Moet niet als oorzaak van armoede beschouwd worden, maar als
realistische aanpassing aan begrensde mogelijkheden
- Relatie tussen overheidsbeleid en burger
o Murray: socialezekerheidsstelsel in Amerika heeft problemen van armoede niet verlicht maar
versterkt
Oorzaak van voortduren van armoede wordt niet gezocht in de cultuur van de
armen, of de sociaaleconomische structuur, maar in de onbedoelde effecten van
sociaal beleid dat in de jaren 60 met goede bedoelingen is ontwikkeld
Uitkeringsstelsel leidt tot een nietsdoende arme klasse
o Lipsky: street-level bureaucracy: openbare dienstverlenende organisaties, waar ambtenaren
werkzaam zijn die in face to face contact staan met burger (bureaus van Sociale Dienst,
wijkbureaus van politie, arbeidsbemiddelingsbureaus)
Geven concreet inhoud aan het centraal geformuleerde sociaal beleid
Uitvoering: institutionele benadeling van kansarmen, waardoor hun situatie van
armoede en afhankelijkheid wordt voortgezet
Verklaard vanuit beperkte middelen van instanties: stroom cliënten en
begrensde mogelijkheden dwingen tot maken van keuzes, die meestal in
het voordeel van de relatief kansrijken uitkomen.
o Creaming: jet afromen van de meest geschikte kandidaten druk
om streefcijfers te halen
- Meten van armoede is lastig: aan tijd en plaats gebonden steeds opnieuw geconceptualiseerd
o Perspectief armoede vanuit naoorlogse verzorgingsstaat sterk te maken met ‘burgerschap’:
arm zijn diegenen die niet volwaardig kunnen participeren in de samenleving, omdat ze
buitengesloten zijn van belangrijke maatschappelijke instituties.
De modern armen zijn tweederangs burgers die hun sociale grondrechten onvoldoende
kunnen honoreren
o Intractable policy controvery: beleidsvraagstuk dat niet opgelost kan worden door simpel
beroep te doen op ‘de feiten’. Partijen en personen de erbij betrokken zijn, verschillen niet
alleen van mening over de vraag welke feiten relevant zijn, maar geven ook verschillende
interpretaties aan de feiten.
Het feit dat lage inkomensgroepen die in bezig zijn van consumptiegoederen als
video of computer zijn, is voor de een het bewijs dat er geen armoede is, en voor de
ander een illustratie dat armoede niet zozeer een probleem is van de materiele
deprivatie, maar vooral van sociale deprivatie.
Hoge aantal werklozen onder de armen de armen toont volgens de een dat
mogelijkheden tot het verrichten van betaald werk verdwijnen, terwijl het volgens
een ander bewijst dat de arbeidsmotivatie van uitkeringsgerechtigden afneemt
De verschillende manieren waarop verschillende partijen feiten selecteren en
interpreteren vloeien voort uit een bepaald ‘frame’ dat zij hanteren.
Frames = vanzelfsprekende, niet ter discussie staande vooronderstellingen
en geloofsovertuigingen die het handelen van personen, instituties en
groepen sturen.
o Armoedeparadigma’s = vormen geheel van overtuigingen,
vooronderstellingen en beleidsinstrumenten die een rol spelen in
de naamgeving, beoordeling en bestrijding van armoede.
Taal van armoede:
- Over armoede wordt op verschillende manieren gesproken.
o Talenstelsel verklaart de spraakverwarring rond armoede
1. Bureaucratische taal = komt tot uitdrukking in vaststelling van ‘armoedegrenzen’
o Hoogte van het sociaal minimum dat is vastgelegd in de Algemene Bijstandswet.
Arm zijn zij die onder, op of net boven het sociaal minimum verkeren
o Abstract, technisch en quasi-neutraal