Studenteneditie Cursus Belastingrecht
Schenk- en Erfbelasting 2020-2021
ISBN: 9789013157901
Totaal aantal pagina’s boek: 408
Totaal aantal pagina’s samenvatting: 50 pagina’s
1
,Hoofdstuk 2: Aanknopingspunten van heffing
Woonplaats erflater en schenker
(art. 1 lid 1 onder 1 ° en 2°). Het begrip 'woonplaats' is niet omschreven in de Successiewet Voor de bepaling
van de woonplaats is art. 4 lid 1 AWR van toepassing. Daarin staat dat waar iemand woont of waar een lichaam
is gevestigd 'naar omstandigheden' moet worden beoordeeld. Belangrijke omstandigheden zijn in dit verband:
1. de duur van een verblijf in een land:
2. de plaats waar men werkt;
3. de plaats waar men een woning heeft;
4. de plaats waar het gezin verblijft.
Volledigheidshalve merken wij nog op dat volgens Art 4 lid 2 AWR schepen en luchtvaartuigen die in
Nederland hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van nederland wonder beschouwd.
Art. 2 lid 3 wordt bij een schenking door een rechtspersoon de plaats waar de rechtspersoon is gevestigd als
diens woonplaats aangemerkt. Als vestigingsplaats geldt dan de plaats waar de feitelijke leiding zich bevindt.
Fictieve woonplaats diplomaten en dergelijke (art. 2)
Art 2 lid 1 bevat een woonplaatsfictie met betrekking tot diplomaten en dergelijke personen. Een buiten
Nederland verblijf houdende Nederlander wordt voor de toepassing van de Successiewet geacht tijdens zijn
buitenlands verblijf in Nederland te wonen, indien hij lid is van uitgezonden diplomatieke en consulaire
vertegenwoordigingen van Nederland.
Fictieve woonplaats na emigratie (art. 3)
Art 3 strekt ertoe te voorkomen dat heffing van schenk- en erfbelasting kan worden ontgaan door emigratie.
art. 3 lid 1 is gelet op de tekst van die fictiebepaling vereist dat de emigrant zowel bij zijn vertrek uit Nederland
als op het tijdstip van zijn overlijden of de schenking de Nederlandse nationaliteit had. zie ook het Besluit van
15 oktober 2014, nr. BLKB 2013/1870M, V-N 2014/63.17, onderdeel 11. Bij een schenking onder opschortende
voorwaarde komt volgens HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AV0426, BNB 2007/181.
Met ingang van 1 januari 2010 bepaalt art 1 lid g dat een schenking onder opschortende voorwaarde voor de
toepassing van de Successiewet wordt geacht tot stand te zijn gekomen op het moment dat de voorwaarde in
vervulling gaat.
Volgens de letterlijke tekst van art. 3 lid 1 geldt de tienjaarsregeling niet bij zetelverplaatsing van een
rechtspersoon. Een rechtspersoon kan immers niet overlijden. Een rechtspersoon kan echter wel 2.
Wijzigingswet van 21 december 1936, Stb. 1936, 406. 3. MvT, HandeUngen 111935/36, 355, nr. 3. p. 1. 4.
MvT, Handelingen 111935/36, 355, nr. 3, p. 1. 5· Kamerstukken/ 1936/37, 355, nr. 42, p. 3.
De invloed van het huwelijksgoederenregime
'Alleen die helft van de totale schenking is op grond van art. 3 lid 1 SW 1956 onderworpen aan de heffing van
Nederlandse schenkbelasting.' Art. 1 :88 BW behoeft de schenkende echtgenoot toestemming van de andere
echtgenoot tot het doen van de gift, tenzij deze gift gebruikelijk is en niet bovenmatig.
In HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5651, BNB 2012/116. overwoog hij dat de enkele omstandigheid
dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, nog niet meebrengt dat een echtgenoot
(mede )partij is bij een door de andere echtgenoot aangegane rechtshandeling.
Zie bijvoorbeeld Asser/Perrick, 4 Erfrecht en Schenking. nr. 310:
'Een ingevolge art 1 :88 BW verleende toestemming tot de gift mag men niet als een medewerking aan de gift
aanmerken. de gift blijft een gift van de echtgenoot die heeft gegeven, zij wordt in de onderlinge verhouding in
beginsel uitsluitend aan de gever toegerekend.'
Zie bijvoorbeeld Rb. NoordNederland 30 december 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:6114. De rechtbank koos
voor een formele benadering: 'giften kunnen uitsluitend worden toegerekend aan degene(n) die daarbij partij is
(zijn)'.
De tienjaarsregeling in internationaal verband
De nationaliteit van een natuurlijke persoon is voor het land waarvan hij staatsburger is een objectieve en
redelijke rechtvaardiging voor heffing binnen een bepaalde termijn nadat hij het land heeft verlaten. Dat werd
beslist door HR JO januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5009, BNB 1992/258. Hof van Justitie in de zaak Van
Hitten-Van der Heijden dat art 3 lid 1 ook niet in strijd is met het Europese recht. Zie HvJ EG 23 februari 2006,
2
,ECLI:EU:C:2006:131, BNB 2006/194. Het Hof van Justitie stelt eerst vast dat de overgang krachtens erfrecht (
een 'successie') valt onder de categorie 'kapitaalverkeer van persoonlijke aard'.
Nationaliteitsbeginsel in het licht van het gemeenschapsrecht (r.o. 47 en 48). Door de woonplaatsfictie van art 3
lid 1 worden personen met de Nederlandse nationaliteit, die Nederland metterwoon verlaten en binnen tien jaar
overlijden anders behandeld dan personen die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten en eveneens Nederland
metterwoon verlaten en binnen tien jaar overlijden.
De eenjaarsregeling (art. 3 lid 2)
Art 3 lid 2 introduceert een fictieve woonplaats voor iedereen die in Nederland heeft gewoond en binnen één
jaar na het metterwoon verlaten van het land een schenking doet.
Art 3 lid 1 geldt lid 2 alleen voor de schenkbelasting:
'Dit artikel is nodig om te voorkomen, dat personen, die belangrijke schenkingen willen doen, hunne woonplaats
voor korten tijd overbrengen naar een Rijk, waar de schenkingen met of met een veel lager recht belast zijn’.
Vermoedelijk overlijden (art. 4)
Als iemand gedurende langere tijd wordt vermist, zal naarmate de tijd verstrijkt het vermoeden rijzen dat hij niet
meer leeft. Om praktische en juridische redenen kan dan vaak niet worden gewacht met vereffening van zijn
vermogen. Om die reden bevat art 1 :412 e.v. BW de procedure voor verkrijging van een verklaring van
vermoedelijk overlijden. Die procedure mondt uit in de afgifte van een beschikking van de bevoegde rechtbank
waarin de datum van vermoedelijk overlijden wordt opgenomen. Dit is de dag die volgt op de dag van het
laatste teken van leven, tenzij er voldoende vermoedens zijn dat hij daarna nog enige tijd in leven was (art 1
:414 lid 3 BW).
Recht van overgang tot 1 januari 2010
Tot 1 januari 2010 werden als Nederlandse situsgoederen - en dus als goederen waarover recht van overgang
geheven kon worden - aangemerkt, volgens art. 5 lid 3 en 5(oud):
● niet tot een Nederlandse onderneming behorende in Nederland gelegen onroerende zaken en daarop
gevestigde beperkte rechten, alsmede de economische eigendom daarvan in de zin van art. 2 lid 2 Wet
BRV. In dit verband worden met Nederlandse onroerende zaken gelijkgesteld zogenoemde fictieve
onroerende zaken in de zin van art. 4 Wet BRV bezittingen die behoren tot een Nederlandse onderneming
(eenmanszaak of een aandeel m e~n personenvennootschap), dat wil zeggen een onderneming die wordt
gedreven met behulp van een in Nederland gelegen vaste inrichting of een in Nederland gevestigde vaste
vertegenwoordiger.
● niet tot een Nederlandse onderneming behorende rechten op de winst van een onderneming waarvan de
leiding in Nederland is gevestigd, voor zover die winstrechten met voortspruiten Uit effectenbezit of
dienstbetrekking.
Fictieve onroerende zaken
Bij de verkrijging van aandelen in een zogenoemde art 4-vennootschap (een kapitaalvennootschap in de zin van
art. 4 Wet BRV) werd in art 5 niet de eis gesteld dat voor de heffing van het recht van overgang sprake moest
zijn van de verkrijging of uitbreiding van een substantieel belang in de zin van art 4 lid 3 Wet BRV.
Toch gold die verkrijgingseis ook voor het recht van overgang, zie Besluit van 5 augustus 2003, nr.
CPP2003/261M, V-N 2003/39.25. Hetzelfde gold met betrekking tot certificaten van aandelen in art
4-vennootschappen, aangezien ook voor het recht van overgang dergelijke certificaten gelijkgesteld moesten
worden met aandelen. Bij de verkrijging van certificaten die rechtstreeks betrekking hebben op onroerende
zaken, speelde een substantieel belang niet omdat zodanige certificaten worden aangemerkt als een vorm van
economische eigendom in de zin van art. 2 lid 2 Wet BRV. Ook bij de verkrijging van lidmaatschapsrechten in
de zin van art 4 Wet BRV speelde de substantieelbelangeis niet.
Bezittingen van Nederlandse onderneming
Een aandeel in personenvennootschap kan ook niet worden aangemerkt als een winstrecht, omdat dit reeds
onder de eerdergenoemde categorie ondernemingsvermogen valt Als voorbeeld van een geval waarin sprake is
van een winstrecht in de zin van art 5 lid 3 onderdeel b onder 2°( oud) kan slechts worden genoemd het geval
waarin een ondernemer bij de overdracht of overgang van zijn onderneming (mede) heeft bedongen dat hij
gedurende een bepaald aantal jaren een uitkering zal genieten ten bedrage van een overeengekomen percentage
van de jaarwinst Een dergelijke regeling is denkbaar bij de overdracht van de onderneming aan een kind of bij
het defungeren als vennoot van een personenvennootschap.
3
, Nederlandse situsschulden
Voor het recht van overgang gold een zeer beperkte schuldenaftrek volgens de tekst van de Successiewet
Slechts zogenoemde situsschulden konden in aftrek worden gebracht en dat waren volgens art. 5 lid 4( oud):
● schulden behorende tot een Nederlandse onderneming;
● schulden verzekerd door een hypotheek op een in Nederland gelegen onroerende zaak of een daarop
gevestigd beperkt recht, voor zover deze schulden zijn aangegaan ter financiering van de verwerving.
Voor de aftrek van ondernemingsschulden moest het begrip 'Nederlandse onderneming' worden uitgelegd
in de zin van art. 5 lid 3 onderdeel a(oud).
Verplichting tot levering onroerende zaak
In de periode dat de economische eigendomsverkrijging van onroerende zaken nog niet was belaSt voor de
heffing overdrachtsbelasting, volstond men vaak met de economische eigendomsoverdracht van die zaken.
het EU-recht is sedert 1 januari 2002 een regeling in art. 5 lid 6(oud) opgenomen voor dergelijke gevallen.
Volgens die regeling werd, indien de economische eigendom van een in Nederland gelegen onroerende zaak of
een daarop gevestigde beperkt recht berustte bij een ander dan de erflater of de schenker, de waarde van die
zaak in aanmerking genomen met inachtneming van die omstandigheid.
Keuze voor heffing van schenkings- of successierecht
art. 1 lid 4 (oud). Dit artikellid gaf de verkrijger de mogelijkheid te kiezen voor de heffing van successie- c.q.
schenkingsrecht in plaats van recht van overgang. Die keuzemogelijkheid bestond bij vererving slechts - zo
schreef die regeling voor- ingeval de nalatenschap voor 90% of meer bestond uit Nederlandse situsgoederen.
Art 1 lid 4(oud) bevatte ook de mogelijkheid tot keuze voor heffing van schenkingsrecht in plaats van recht van
overgang, mits de schenking voor 90% of meer uit Nederlandse situsgoederen bestond.
Afschaffing recht van overgang
In een aantal gevallen heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de regeling in strijd was met het EU-recht. De
wetgever heeft ervoor gekozen om met ingang van 1 januari 2010 deze heffing af te schaffen.
Leveringsverplichting ( de zaak Barbier)
Wij tekenen hierbij aan dat bij leveringsverplichtingen die voortvloeien uit economische
eigendomsoverdrachten, deze beslissing slechts van belang is voor overlijdensgevallen en schenkingen vóór 1
januari 2002, gezien hetgeen sedert die datum geldt op grond van de tekst van art. 5 lid 6( oud). HR 10 augustus
2007, ECLI:NL:PHR:2007:AY9435, BNB 2007/310.
Hypothecair verbonden schulden (de zaak Eckelkamp)
In Hv] EG 11 september 2008, ECLI:EU:C:2008:489, V-N 2008/43.21, NTFR 2008/1993. Dit arrest brengt mee
dat eenvoudig situsschulden kunnen worden gecreëerd. De schuld hoeft immers niet te zijn aangegaan om het
situsgoed te verwerven. Voldoende is dat het situsgoed hypothecair verbonden is voor de schuld.
Overbedelingsschulden ( de zaak Arens-Sikken)
In HvJ EG 11 september 2008, ECLI:EU:C:2008:490 (Arens-Sikken), BNB_2009/48. Het recht van overgang
brengt mee dat zij voor de .waarde van het pand in de heffing wordt betrokken, zonder dat zij de
overbedelingsschulden, die zijn toe te rekenen aan het pand in aftrek kan brengen. Deze schulden stonden
immers met opgesomd in art. 5 lid 4(oud). HR 29 mei 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BH1822, BNB 2009/209.
Legaat tegen inbreng
Tevens rijst de vraag hoe het oordeel van het Hof van Justitie zou luiden indien niet sprake is van een
ouderlijke boedelverdeling of wettelijke verdeling, maar van een legaat tegen inbreng van de waarde.
Is er één erfgenaam, dan krijgt deze contanten in plaats van het pand. De legataris krijgt het pand. Is de enig
erfgenaam een kind van de erflater dan zal (ook) de eerste progressie (de verwantschapsprogressie) een nadelig
effect sorteren.
Dat de verkrijger van het legaat hiermee niet is geholpen, spreekt voor zich. Hij verrijkt niet. Hij vergoedt de
volle waarde voor het pand. Matiging van het door hem verschuldigde recht van overgang tot het gemiddelde
tarief van de erfgenamen neemt slechts een deel van de pijn weg. Hem wordt enkel recht gedaan als de
inbrengverplichting in haar geheel in mindering komt op de waarde van het gelegateerde situsgoed.
Aandelen in art. 4-vennootschap
Art. 5 lid S(oud) bepaalde sinds 1 januari 2002 dat met onroerende zaken worden gelijkgesteld de fictieve
onroerende zaken als bedoeld in art. 4 Wet BRV. waarde in het economische verkeer van de aandelen
maatgevend. Indien in enig concreet geval de grondslag voor het recht van overgang hoger is dan voor het recht
4