International economics
Hoofstuk 2
De theorie van het Gravity Model bepaalt waarom een land met een ander specifiek land
handelt. Gravity model = een land handelt met een land die een grote economie kent, omdat
zij een hoog BBP hebben → grotere economieën produceren meer goederen en diensten,
waardoor zij ook meer te verkopen hebben (export) en grotere economieën kennen meer
inkomen door het verkopen van goederen en diensten, waardoor zij ook meer kunnen
inkopen (import).
Formule Gravity Model: Tij = waarde van de handel tussen land i
en land j
Yi en Yj = BBP van
land i en j
Dij = handelsbelemmeringen tussen de
landen (afstand, tarieven, taalbarrière)
a,b,c > 0 = meet hoe belangrijk grootte en
handelsbelemmeringen zijn (hoe groter
→ hoe belangrijker grootte en
handelsbelemmeringen)
Handelsbelemmeringen:
- afstand → zorgt voor hogere transportatiekosten (en beïnvloeden dus import en export)
- grenzen → zorgt voor formaliteiten die tijd en geld (tol) kosten
- culturele affiniteit → als landen een culturele band met elkaar hebben, zullen ze ook
sterkere economische banden hebben
- geografie → goede rivieren, havens en geen bergen beïnvloeden het gemak van
internationale transportatie
Alhoewel door technologie (internet, vliegtuigen, mobieltjes) handelsbelemmeringen (zoals
afstand) vermindert hebben, blijft afstand een negatief effect hebben op de internationale
handel → de ligging van een land blijft nog steeds erg belangrijk bij het handelen.
Ook hebben politieke factoren (oorlogen, importbarrières) effect op de handel → door
oorlogen daalt bijv. de handel.
Recente ontwikkelingen:
- Handel in tussenproducten (intermediate goods)
Producten worden op verschillende plekken van de wereld in elkaar gezet/gemaakt
(it takes many imports to make an export) → landen kunnen nu specialiseren →
productie wordt efficiënter. Ook stijgt de complexiteit van supply chains.
- Handel in diensten
Door technologische ontwikkelingen in de communicatie kunnen meer taken
geoutsourcet worden → als een dienstenbedrijf bepaalde afdelingen naar een
buitenlandse locatie verhuisd (accounting, call centers)
1
,Hoofdstuk 3
Theories of trade
Twee categorieën:
1. Modellen die verschillen tussen landen benadrukken als oorzaak van handel
Verschillen in arbeidsvaardigheden, natuurlijke bronnen, fysiek kapitaal en
technologie zorgen voor productieve voordelen voor landen
(bijv.: Saudi Arabië en Amerika ruilen olie voor iPads)
2. Modellen die schaalvoordelen benadrukken als oorzaak van handel
Landen zijn identiek in wat ze kunnen produceren, maar het is efficiënter als elk land
zich specialiseert in een paar producten, waardoor ze schaalvoordelen kunnen
behalen
(bijv.: Zweden en Denenmarken ruilen Volvo’s voor Lego)
Verschillende modellen:
1. Ricardian model
Handel bestaat omdat er verschillen zijn in de relatieve arbeidsproductiviteit tussen
landen (door bijv. technologische verschillen)
2. Specific Factors model
Laat effecten van handel zien op de verdeling van inkomen binnen een land
3. Hecksher-Ohlin model
Handel ontstaat doordat er verschillen bestaan tussen de relatieve endowment van
productiefactoren tussen landen (land, arbeid, kapitaal)
4. Economies of scale
Legt uit waarom identieke landen verschillende goederen produceren, waarna ze die
verhandelen met elkaar
Ricardian model:
Opportunity costs en comparative advantage
• Opportunity costs: de kosten van het niet kunnen produceren van een goed/dienst,
omdat er al iets anders wordt geproduceerd
Voorbeeld: er kan worden gekozen om rozen of computers te produceren
→Trade-off:
- U.S.: 10 miljoen rozen ↔ 100.000 computers
- Colombia: 10 miljoen rozen ↔ 30.000 computers
Arbeiders in Colombia zijn minder productief dan arbeiders in U.S. in het
produceren van computers, en even productief in het produceren van rozen
* Colombia heeft lagere opportunity kosten in het produceren van rozen in
termen van computers dan U.S.
* U.S. heeft lagere opportunity kosten in het produceren van computers in
termen van rozen dan Colombia (U.S. kan 30.000 computers produceren, in
vergelijking met 3 miljoen rozen die ze anders hadden kunnen produceren)
Een land kan maar voordeel hebben in één goed, ze kunnen niet de laagste
opportunity kosten hebben in beide goederen.
2
,Opportunity kosten zeggen wat over het comparative advantage →een land heeft een
comparative advantage in het produceren van het goed als de opportunity kosten van een
goed lager is dan in andere landen
* U.S. heeft dus een comparative advantage in de productie van computers
* Colombia heeft een comparative advantage in de productie van rozen
Stel: landen handelen niet met elkaar →Colombia produceert 30.000 computers zelf, en U.S.
produceert 10 miljoen rozen zelf.
Kunnen de landen beter worden van handel? →Ja!
* U.S. stopt met het produceren van rozen en produceert nu 100.000 computers
* Colombia stopt met het produceren van computers en produceert nu 10 miljoen rozen
→ De landen zullen computers met rozen ruilen! (zie tabel)
Essentiële conclusie: handel tussen twee landen kan baat hebben voor beide landen, als
elk land de goederen exporteert waarin ze een comparative advantage hebben!
Profijt van handelen:
Wanneer landen zich specialiseren in producten waarin ze een comparative advantage
hebben, en dan handelen: Meer goederen kunnen geproduceerd en geconsumeerd
worden, vergeleken met de situatie waarin elk land alle
goederen en diensten zelf maakt
Assumpties van het Ricardian model:
1. Arbeid is de enige factor van productie
2. Arbeidsproductiviteit verschilt in landen (door verschillen in technologie), maar
arbeidsproductiviteit in elk land is constant
3. Het aanbod van arbeid is in elk land constant
4. Er zijn maar 2 goederen belangrijk voor productie en consumptie (hier: wijn en kaas)
5. Perfecte competitie tussen bedrijven, en vrije toegang/uittreding van bedrijven
6. Perfecte arbeidsmobiliteit tussen sectoren
7. De wereld bestaat uit 2 landen: Home en Foreign
Productiemogelijkheden
De productiemogelijkheden van een land hangen af van:
- hoeveelheid beschikbare arbeid in het land
- hoeveel werkuren nodig zijn om één eenheid kaas of één eenheid wijn te
produceren (unit labor requirement)
3
, - een hoge unit labor requirement = lage productiviteit (hoe meer kaas/wijn een
werker kan maken in een uur, hoe lager de unit labor requirement)
Wiskundig model:
→L = totale werkuren/totaal aanbod van arbeid(constant →assumptie)
→QC = hoeveel pond kaas er is geproduceerd
→QW = hoeveel liter wijn er is geproduceerd
→aLC = unit labor requirement voor kaas
aLC = 1 – betekent dat 1 werkuur één pond kaas oplevert
→aLW = unit labor requirement voor wijn
aLW = 2 – betekent dat 2 werkuren één liter wijn oplevert
Elke economie kent een beperkte hoeveelheid bronnen →ook bestaat er een trade-off: als je
meer produceert van het andere goed, moet je wat van het andere goed opofferen.
Trade-offs worden geïllustreerd door de production possibility frontier (PPF) van de Home
economies:
aLCQC + aLWQW ≤ L
De PPF van een economie geeft de maximale hoeveelheid aan van goederen die
geproduceerd kunnen worden, met de aanwezigheid van een beperkte hoeveelheid bronnen
– in dit geval: arbeid.
Als een land alleen wijn óf alleen kaas produceert:
QC = L/aLC met QW = 0 of QW = L/aLW met QC = 0
Berekening productie van wijn als een land ook QC pond kaas produceert:
QW = L/aLW – (aLC /aLW )QC
a LC
Opportunity kosten van kaas in termen van wijn is gelijk aan de helling van de PPF =
a LW
QW daalt met aLC /aLW als QC stijgt met 1
PPF:
4