Master Orthopedagogiek
Blok 4.1 Diagnostiek
Erasmus universiteit Rotterdam
PROBLEEM 1: ONWIL OF ONKUNDE?
PROBLEEM 2: VAN DE OUDERS MOET JE HET HEBBEN
PROBLEEM 3: BLACK OR WHITE NOISES
PROBLEEM 4: JIJ BENT ER VROEG BIJ!
1
,PROBLEEM 1: ONWIL OF ONKUNDE?
LEERDOEL 1: WELKE SAMENHANG BESTAAT ER TUSSEN COGNITIEF
FUNCTIONEREN EN GEDRAGSPROBLEMEN?
DIDEN H1
Mensen met LVB hebben een verhoogde kans om op enig moment een psychische stoornis te
ontwikkelen.
Heersende maatschappij eist veel van hun cognitieve en adaptieve vermogens.
Wanneer er onvoldoende steun vanuit een netwerk is, vergroot de kans op stoornis.
Mensen met een verstandelijke beperking zijn oververtegenwoordigd in de GGZ. Zorg niet
adequaat + vaak wordt LVB laat of niet herkend.
Prevalentie: Geen eenduidige resultaten.
Mogelijke oorzaken LVB:
1. Mensen met LVB hebben meer risicofactoren dan beschermende factoren
Risico factoren:
Beperking in sociaal en probleemoplossende vaardigheden
Moeilijkheden van affectregulatie
Moeilijkheden in het aanpassingsvermogen.
Vooral moeilijk heden in sociale interacties zijn mensen met LVB niet tegen
opgewassen.
2. Mensen met LVB hebben vaker somatische of genetische afwijkingen voor waarvan
zover bekend het kan samenhangen met een psychische stoornis.
Bijvoorbeeld problemen met informatieverwerking en zelfredzaamheid. Dit kan mensen
kwetsbaar maken voor een psychische stoornis.
Psychische stoornis = samenspel van genetische factoren, persoonlijkheidskenmerken en
omgevingsinvloeden. Interacties tussen risico en beschermende factoren.
Het functioneren van mensen wordt bepaald door: biologische of somatische factoren
(temperament, genen), sociale factoren (opvoeding, draagkracht, zelfredzaamheid, motivatie),
eisen vanuit de omgeving (draaglast) en mate waarin netwerk ondersteuning bied.
3. Problematische levensloop (armoede, eenoudergezin, minder jaren onderwijs, minder
vaak een betaalde baan,) moeilijke sociale omgeving
4. Genetische verklaring of bijv. vroeggeboorte
Two group approach neurobiologische oorzaak en/of familiair cultureel.
Geen oog voor LVB mensen met LVB worden vaak overvraagd
DIDEN H7
Gedragsstoornis of gedragsprobleem?
Stoornis = onaangepast gedrag = bijv. ODD en CD
2
, Kinderen met LVB lijken 3 tot 4 keer meer kans te hebben op ontwikkelen van
dergelijke gedragsstoornis. (prevalentie 10%)
Vooral als er sprake is bij problemen in emotieregulatie is de kans groot dat een
gedragsstoornis langdurig blijft bestaan. Net als bij verminderde empathie en vroege
nadelige omgevingsinvloeden.
Risicofactoren: Naast belemmerende omgevingsinvloeden ook kindfactoren. Bij
jongeren met LVG voornamelijk: genetische afwijking, executief disfunctioneren,
moeilijk temperament, lage verbaliteit, verminderd sociaal inzicht en sociale
vaardigheden, armoede, mishandeling, verwaarlozing, verstoorde primaire hechting,
lage SES.
Beschermend: goede affectieve relaties, betere socialie- schoolse en cognitieve
vaardigheden, adequate coping. Ook bij angstige teruggetrokken kinderen zullen hun
persoonlijkheid als een soort rem fungeren waardoor ze minder snel een
gedragsstoornis ontwikkelen.
Gedragsprobleem = al het externaliserend gedrag (verbaal en fysiek)
DIDEN H7
Agressief gedrag
Kinderen met LVB hoge kans op agressief gedrag.
Reactieve agressie = reageren op een situatie, proactieve agressie = vooraf bedacht.
Prevalentie: varieert in de literatuur. 40% laat een vorm van agressief gedrag zien. Fysieke
agressie 25% er komt voornamelijk verbale agressie voor.
Comorbiditeit bij mensen met LVB: zelfverwonding, stereotype gedrag, psychotische gedrag,
stemmingsproblematiek, antisociaal gedrag en antisociale persoonlijkheidsstoornissen.
DOSEN H17
Agressie komt vaker voor bij mensen met LVB Prevalentie = 2-20%. Van de mensen met
LVG 14% agressief gedrag.
Autoagressief gedrag = zelfbeschadigend gedrag. bij mensen met LVB vaker
huidverwoning terwijl mensen met ernstige verstandelijke beperking vaker bijv. hoofdbonken
of zichzelf slaan.
ONDERZOEK GOODMAN (1995)
THE RELATIONSHIP BETWEEN NORMAL VARIATION IN IQ AND COMMON
CHILDHOOD PSYCHOPATHOLOGY: A CLINICAL STUDY.
Doel: Relatie tussen veel voorkomende psychopathologie bij kinderen en normale IQ
verdeling. Geen focus op laag IQ omdat er al aangetoond is dat IQ van 70 en lager vaker
samenhangen met psychopathologie.
4 Hypotheses
1. Omgekeerde correlatie met IQ zal eerder bij externaliserende problemen gevonden
worden dan bij internaliserende problemen. aangenomen
2. De samenhang tussen IQ en psychopathologie blijft bestaan als er gecontroleerd wordt
voor SES. aangenomen
3
, 3. De relatie tussen laag IQ en meer psychopathologie wordt gemedieerd door lagere
academische prestaties. verworpen
4. Voor psychopathologie zullen sekseverschillen in de gemiddelde IQ de
sekseverschillen in de prevalentie (het aantal mensen met een stoornis) weerspiegelen,
zodat de sekse met de lagere prevalentie ook het lagere gemiddelde IQ zal hebben.
Hoe lager IQ hoe meer prevalentie in stoornis. verworpen
Methode
Sample: 339 kinderen in de leeftijd van 5-16 jaar (mean 11.1 jr)
Meetmethode: vragenlijsten
- demografische gegevens en SES
- WISC of WPPSI, leestest (bij gedeeldte van sample),
- Maudsley Item Sheet (aanwezige symptomen en psychiatrische diagnose),
- gedragsproblemen stelen, weglopen, ongehoorzaam zijn en liegen.
- Emotionele problemen angst, fobieen, school vermijding of weigeren,
psychologische stress, verdriet, eet of slaapproblemen
- De score voor ontwikkelingsachterstand sociale ontremming,
articulatieproblemen, onhandigheid, grove overactiviteit, rusteloosheid en
onrust.
- De relatieproblemen scoren prikkelbaarheid, verstoorde relaties met
moeder, vader, andere volwassenen, broers en zussen en andere kinderen.
Resultaten
Participanten verdeeld in 3 groepen problemen: gedragsproblemen, emotioneel en overige.
IQ van kinderen met gedragsproblemen is lager dan bij kinderen met emotionele
problemen hypothese 1 aangenomen
Hypothese dat sexe verschillen in IQ de prevalentie in de steekproef zou
weerspiegelen is niet aangenomen. Het verschil in IQ tussen sexe bij conduct
problemen en emotionele problemen reflecteert niet de prevalentie in de steekproef
hypothese 4 niet aangenomen.
De correlatie tussen IQ en gedragsproblemen was significant, zelfs als er
gecontroleerd werd voor SES. hypothese 2 aangenomen
Link tussen meer gedragsproblemen en laag IQ is groter bij tieners dan bij kinderen
(hypothese 1)
De correlatie tussen IQ en gedragsproblemen wordt niet gemedieerd door academische
jaren (jaren op school) van kinderen (hypothese 3 verworpen)
Laag IQ is nauw verbonden met slechtere academische vaardigheden en dit kan
aanleiding geven tot een gevoel van frustratie en onvrede die leidt tot emotionele of
gedragsproblemen. (hypothese 3).
Lage academische vaardigheden niet de belangrijkste mediatoren van het verband
tussen lager IQ en meer gedragsproblemen zijn (hypothese 3)
Discussie/conclusie
Gedragsproblemen en vrouwelijk geslacht hangt samen met lager IQ
Realtie tussen IQ en gedragsproblemen kunnen niet worden toegeschreven aan SES of
schooljaren.
Laag IQ meer geassocieerd met gedragsproblemen (externaliserend) dan met
emotionele problemen (internaliserend).
SES verklaard niet de relatie tussen laag IQ en meer gedragsproblemen.
4