PO 2020
Professionele Opvoeders: Samenvatting Literatuur
College 1: Toepassing gehechtheidstheorie op
professionele opvoeders
1. Adshead (1998) – Psychiatric staff as attachment figures:
Understanding Management Problems in Psychiatric Services in the
Light of Attachment Theory
De gehechtheidstheorie maakt onderscheid tussen veilige en onveilige gehechtheid. Onveilige
hechting kan vervolgens worden onderverdeeld in avoidant, ambivalent, disorganised, dismissing,
preoccupied, unresolved, of een combinatie van deze.
Adshead onderzoekt de combinatie van onveilige hechting en psychologische stoornissen en hoe de
gezondheidszorg gehechtheidstheorie in kan zetten om angsten en agressie naar medewerkers te
verminderen. Hij stelt dat er rekening gehouden moet worden met hoe deze mensen reageren op
onverwachte scheiding en bedreigingen van de veiligheid, en hoe dit kan resulteren in self-harm,
boosheid, en geweld. De institutie/omgeving kan als een attachmentfiguur beschouwd worden.
Hij waarschuwt voor hechtingsproblemen onder de medewerkers zelf en hoe medewerkers niet met
patiënten om moeten gaan. Ze moeten niet over-involved raken of de afhankelijkheidsbehoeften van
een cliënt hard afwijzen. Grenzen moeten worden bewaakt, en abusive-caregiving moet voorkomen
worden.
2. Shirvanian & Michael (2017) – Implementation of Attachment Theory
into Early Childhood Settings
De onderzoekers vonden dat vroege kind-volwassene hechtingen een positieve invloed hebben op
sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling van kinderen. Daarom vinden ze dat kinderopvang
zich moet baseren op hechtingstheorie.
Instellingen moeten de medewerkers trainen in hechting en sensitiviteit, een geschikt beleid opstellen
en een vast gezicht aan kinderen toewijzen. Er moet een kleine kind-volwassene ratio zijn en ouders
moeten zoveel mogelijk worden betrokken en geïnformeerd over hechting en sensitiviteit.
3. Verschueren (2015) – Middle Childhood Teacher-Child Relationships:
Insights from an Attachment Perspective and Remaining Challenges
Verschueren onderzocht de waarde van een hechtingsperspectief op het bestuderen van TSR in middle
childhood en welke antecedenten er op kind en leerkrachtniveau zijn. Hij zocht naar een uitleg van de
significantie van TSR op de ontwikkeling van kinderen gebaseerd op hechtingstheorie en hoe
interventies hierop gebaseerd kunnen worden.
Hij vond dat middle childhood vaak vergeten wordt in onderzoeken, terwijl ook in deze
leeftijdscategorie veel inzichten in TSR en uitkomsten gebaseerd zijn op de positieve hechting van
een kind met een leerkracht.
4. Verschueren & Koomen (2012) – Teacher-Child Relationships from an
Attachment Perspective
De onderzoekers zien de leerkracht als een ad-hoc hechtingsfiguur die zowel als safe haven als secure
base kan dienen. De meeste kinderen vormen echter geen echte hechtingsrelatie met leerkrachten. Ze
benoemen leerkrachtsensitiviteit al primaire factor die de relatie bepaalt.
, PO 2020
College 2: Verschillende rollen en kwaliteit pedagogisch
medewerker
5. Fukkink et al. – H2: De pedagogische kwaliteiten van de Nederlandse
kinderopvang
De onderzoekers noemen de (globale) proceskwaliteit als de belangrijkste voorspeller van het
welbevinden en de ontwikkeling van kinderen. Ze vonden dat deze kwaliteit samenhangt met de
bestaansduur van de locatie, de pedagogisch medewerker als spilfiguur, en de (organisatorische)
kwaliteit van het centrum.
Ze onderzochten 6 interactievaardigheden: sensitieve responsiviteit, respect voor autonomie,
structureren en grenzen stellen, praten en uitleggen, ontwikkelingsstimulering, en begeleiden van
interacties tussen kinderen. Over het algemeen scoren PM goed op emotionele support, maar minder
op educatieve support. Ze vonden een rol voor werkervaring, eigen taal, en woordenschat en
benadrukken het belang van een continue professionele ontwikkeling.
Over het algemeen scoren Nederlandse KDV adequaat (hoewel er geen topkwaliteit wordt gemeten),
alleen educatieve stimulering en ondersteuning is zwak. Het gebruik van een VVE-methode laat ook
geen significant verschil zien.
6. Fukkink et al. – H3: Pedagogische kwaliteit in internationaal perspectief
De globale proceskwaliteit is de opsomming van alle ervaringen die een kind gedurende de dag op de
groep opdoet. NL scoort op dit gebied iets hoger dan gemiddelden van veel andere landen, maar is
alsnog redelijk vergelijkbaar met de matige scores die er gevonden worden.
De kwaliteit van de interacties op de groep, het verschil tussen emotionele en educatieve support is
ook vergelijkbaar met andere landen. De BSO is lastiger te vergelijken omdat er minder onderzoek
naar gedaan is en er veel verschillen in opzet tussen landen bestaan.
Over het algemeen scoort Nederland redelijk en dat is vergelijkbaar met andere landen. Maar er zijn
veel verschillen tussen onderzoeken per land, jaar, en zelfs per onderzoek (in hetzelfde jaar en land).
Vergelijking wordt bemoeilijkt door beleid in medewerker-kind ratio’s, leeftijd per opvangsoort, en
de toepasbaarheid van instrumenten op de specifieke opzet van een opvangvorm.
7. Fukkink et al. – H7: Werken aan pedagogische kwaliteit – uitkomsten
uit Nederlands interventieonderzoek
In de historische onderzoekslijn naar interventie wordt er onderscheid gemaakt tussen de globale
proceskwaliteit en de interactievaardigheden van pedagogisch medewerkers.
De effectiviteit van professionele training hangt af van de opleiding van de trainers, gestuurde
oefening & on-site ondersteuning, laten zien van goede voorbeelden (video), individuele training,
videofeedback (verbinding concrete vaardigheden & kijkwijzer), een vaste aanpak & curriculum, en
training als onderdeel van een bredere, coherente infrastructuur.
Pedagogische kwaliteit is dus maakbaar en heeft directe invloed op de ontwikkeling van kinderen. Het
is van belang om met evidence-based aanpakken te werken: deze zijn goed beschreven, theoretisch
onderbouwd, en bewezen effectief.