Klinische psychologie – Theorieën en psychopathologie (Van Der Molen, Simon, Van Lankveld)
Hoofdstuk 3: Leertheoretische benaderingen van psychopathologie
Kenmerkend voor de leerpsychologie is de translationele benadering: voortdurende wisselwerking
tussen onderzoek en praktijk. Binnen het onderzoek is er sprake van een vruchtbare wisselwerking
tussen fundamenteel, preklinisch en patiëntenonderzoek. Bij fundamenteel en preklinisch onderzoek
ook sprake van wisselwerking tussen mens- en dieronderzoek. Deze aanpak maakt het mogelijk om de
rol van leerprocessen bij psychische problemen grondig te verkennen.
3.1: Thorndike en Pavlov
Pavlov (1927) en Thorndike (1911) vormen samen de basis van de leertheoretische benadering.
- Thorndike: maakte een houten kooi waarin hij een kat opsloot en vervolgens een verleidelijk
stuk voedsel naast de kooi legde. De kat kon de kooi openen door aan een touw te trekken.
Eerst probeerde de kat van alles (waaronder krabben, springen), uiteindelijk per ongeluk aan
het touwtje trekken waardoor hij bij het voedsel kwam. Als het experiment vaker werd
gedaan, nam de tijd die het dier nodig had om uit de kooi te komen systematisch af. We
spreken hier van acquisitie (verwerven, verkrijgen): de kat heeft nieuw gedrag verworven.
Wet van het effect: gedrag dat tot een aangename uitkomst leidt, zal in frequentie
toenemen, terwijl gedrag dat tot een onaangename uitkomst leidt zal afnemen.
- Pavlov: honden bleken speeksel af te scheiden bij allerlei stimuli die met het toedienen van
voedsel gepaard gingen, maar die spontaan – zonder deze relatie tot voedsel – geen aanleiding
gaven tot speekselafscheiding. Experiment begint met de toediening van een neutrale
stimulus, bijvoorbeeld zoemer. Na de zoemer krijgt de hond voedsel op zijn tong, waarop
reflexmatig speekselafscheiding volgt. Na enkele herhalingen van deze opeenvolging van
zoemer en voedsel begint het proefdier steeds speeksel af te scheiden bij het horen van de
zoemer: acquisitie voltooid.
Bij Thorndike was het verkrijgen van voedsel afhankelijk van het gedrag van het proefdier, dit wordt
aangeduid als instrumentele conditionering. Bij Pavlov was de toediening voedsel een gevolg van de
zoemer, onafhankelijk van wat het proefdier deed, dit wordt aangeduid als klassieke conditionering.
Skinner (1938) had bezwaar tegen de procedure van Thorndike: proefleider moest erbij blijven om het
dier weer in de kooi te plaatsen, maar ook omdat het natuurlijke verloop van het gedrag niet wordt
onderzocht omdat de onderzoeker het gedrag opdeelt in afzonderlijke pogingen van het dier. Hij
ontwierp daarom een alternatieve proefopstelling: de Skinner box. Een rat wordt in een kooi geplaatst
met aan een van de wanden een pedaaltje met daaronder een voederbakje. Als het proefdier op het
pedaaltje drukt, kan voedsel in het bakje vallen. Het moment en de frequentie van het drukken wordt
automatisch geregistreerd met een polygraaf. Zeer eenvoudige manier om natuurlijk
gedragsverloop bij het proefdier te observeren zonder constante aanwezigheid van de proefleider.
Onder invloed van Skinner werd instrumentele conditionering een synoniem voor operante
conditionering.
Termen bij instrumentele conditionering:
- Discriminatieve prikkel of situatie (S): in de kooi
- Respons (R): aan het touw trekken
- Uitkomst (O): krijgen van voedsel
Termen bij klassieke conditionering:
- Onvoorwaardelijke prikkel (OP): voedsel in de mond van de hond
- Onvoorwaardelijke reactie (OR): speekselreactie
- Voorwaardelijke prikkel (VR): zoemer
- Voorwaardelijke reactie (VR): speekselreactie
3.2 Leren: wat en hoe
De Houwer, Barnes-Holmes en Moors (2013) definiëren leren als gedragsveranderingen van een
organisme die het resultaat zijn van regelmatigheden in de omgeving. Met regelmatigheden in de
omgeving wordt verwezen naar alles wat meer inhoudt dan de aanwezigheid van slechts één stimulus
,op een uniek moment in de tijd. Het kan dus verwijzen naar herhaalde aanwezigheid van een enkele
stimulus, naar de aanwezigheid van meerdere stimuli op een enkel moment in de tijd of naar de
herhaalde aanwezigheid van meerdere stimuli. Het gedrag van een organisme kan deel uitmaken van
de omgeving, en dus deel zijn van de regelmatigheden die een gedragsverandering bewerkstelligen.
Katten van Thorndike leerden correct gedrag te stellen in de kooi, sprake van
gedragsverandering als resultaat van regelmatigheden in de relatie tussen stimuli en gedrag
(aan het touw trekken resulteert in voedsel).
Honden van Pavlov saliveren bij het horen van de zoemer, sprake van regelmatigheid in de
relatie tussen stimuli (geluid van de zoemer ging vooraf aan voedsel).
Deze definitie sluit uit dat gedragingen die niet het resultaat zijn van regelmatigheden in de omgeving,
zoals eenmalige schrikreactie op knal, geclassificeerd worden als leren. Deze definitie doet wel
uitspraak over wat gedragsverandering drijft (regelmatigheden in de omgeving) maar niet over hoe, of
via welk mechanisme. Beperkt zich dus niet tot een verklaring van leren!
Traditionele verklaring voor conditionering is dat leren plaatsvindt door associatievorming in het
geheugen. Een associatie is een hypothetisch construct waarlangs activatie van de ene mentale
representatie naar de andere kan stromen (denk aan koperdraad dat elektriciteit geleidt). Een mentale
representatie kan gezien worden als een psychologische/interne datastructuur met informatie over een
stimulus/respons (afdruk in de mentale wereld). Maar welke worden dan met elkaar geassocieerd bij
leren? Klassieke conditionering werd lang beschouwd als stimulus-respons (S-R) leren: leggen van
een directe verbinding tussen VP en de VR. Deze traditie ziet conditionering dus als een mechanisme
waarbij de controle over een respons van de OP naar de VP verschuift.
Recentere, alternatieve visie zet conditioneren als stimulus-stimulus (S-S) leren, de geconditioneerde
respons wordt dan gemedieerd door een VP-OP associatie.
Door het gepaard aanbieden van de zoemer en het voedsel ontstaat in het geheugen een
associatie tussen de mentale representaties van beide. Dus, wanneer de zoemer afgespeeld
wordt is dit een mentale representatie van het voedsel.
Welke is de juiste, S-R of S-S leren? Bij Pavlov waren de OR en VR identiek: beide
speekselafscheiding. Voor Pavlov bewijs dat conditionering in wezen een uitbreiding is van een
bestaande reflexmatige reactie op een prikkel naar een andere neurale prikkel. Bij angstexperimenten
kwam naar voor dat eenzelfde reactie een uitzondering op de regel is. Als een proefdier wordt
blootgesteld aan een elektrische schok (OP) treedt een complex gedragspatroon op: dier springt heen
en weer, hartslag omhoog, waarschijnlijk pijn ervaring. Wanneer de schok weer wordt gegeven met
een neutrale prikkel vooraf (VP) ontstaat als reactie op de VP een ander gedragspatroon: dier stopt met
bewegen, spant sieren aan, hartslag omlaag, dier ervaart nu angst. Reactie op de VP wordt
aangedreven door verwachten van de OP: in lijn met S-S leren, VR is voorbereidende reactie op OP.
Associatief perspectief is tot heden de dominante stroming.
De propositionele theorie (Mitchell, De Houwer & Lovibond, 2009) verklaart conditionering via
dezelfde geheugen- en redeneerprocessen die ingeroepen worden om bijv. schaken of ander complex
gedrag te verklaren. Bij het horen van de zoemer herinnert de hond zich het voedsel dat volgde, dit
leidt tot de hypothese dat er nieuw voedsel zal volgen, als het voedsel volgt wordt de hypothese
bevestigd. Het leren vindt plaats door het opslaan van deze hypothese (propositie) in het geheugen en
de mate van vertrouwen in de hypothese. Er is dus geen blinde associatie tussen zoemer en voedsel,
maar een propositie: “als ik de bel hoor, zal voedsel volgen”. De propositie doet ook uitspraak over de
aard van het verband, niet alleen verbinding met elkaar.
Dit alles maakt duidelijk dat leren het individu in staat stelt zich aan te passen aan de omgeving. Met
een knipoog naar Darwins theorie over fylogenetische adaptatie (aanpassing van soort aan omgeving)
kunnen we stellen dat leren in staat stelt tot ontogenetische adaptatie (aanpassing aan omgeving
tijdens de levensloop van één organisme).
3.3 Etiologie van psychopathologie
Pavlov gebruikte appetitieve/aangename OP, namelijk voedsel. Appetitieve conditionering kan ons
helpen bij begrijpen van verslaving/obesitas (met grote maatschappelijke impact). Verslaving en
,verstoord eetgedrag worden beide gekarakteriseerd door een sterke craving en preoccupatie met het
product. De leertheorie stelt dat stimuli (VP’s) geconditioneerd raken met inname van het product
(OP) en/of lichamelijke effecten (OR), waardoor de VP craving naar het product kan uitlokken.
Mevrouw X is verslaafd aan alcohol. Via klassieke conditionering: zien van een glas wijn
wordt geassocieerd met de inname van alcohol. Door herhaalde gepaarde aanbiedingen zal
enkel het zien van een glas wijn de craving om te drinken bij haar oproepen. De craving
motiveert gedrag dat leidt tot productinname.
Instrumentele conditionering is ook betrokken bij verslaving en obesitas: de consumptie van het
product is instrumenteel gedrag dat wordt beloond door positieve consequenties of door reductie van
een negatieve toestand (afname ontwenningsverschijnselen). In tegenspraak met de wet van effect
want: negatieve gevolgen van verslaafd gedrag of overeten worden steeds groter en directer, zouden
het productgebruik moeten stoppen maar dit is vaak niet het geval. Belangrijk om te weten dat
instrumenteel gedrag onder controle kan staan van twee verschillende systemen:
1. Doelgericht gedrag: dit gedrag is gebaseerd op associaties tussen responsen en uitkomsten.
Respons-uitkomst leren (R-O)
2. Gewoontegedrag: dit gedrag is gebaseerd op associaties tussen stimuli en responsen, maar
wordt niet gemedieerd door de uitkomst die het gedrag genereert.
Stimulus-response leren (S-R)
Illustratie aan de hand van het experiment van Thorndike, het succesvolle gedrag van de kat kan op
twee manieren verklaard worden: trekken aan het touw associëren met krijgen van voedsel (R-O), of
touw in de kooi associëren met trekken (S-R).
Tijdens het initiële leren zouden instrumentele gedragingen doelgericht zijn, dan wordt gedrag
gestuurd door de motivationele waarde van de uitkomst in combinatie met kennis van de causale
relatie tussen het stellen van de respons en de uitkomst. Naarmate leren vordert, wordt het stellen van
de respons meer en meer een gewoonte, totdat de respons automatisch opgewerkt wordt door de
uitlokkende stimuli. De motivationele waarde speelt niet langer een rol.
Andere manier om R-O en S-R uit elkaar te houden is uitkomstdevaluatieprocedure. Poefdieren leren
een respons uit te voeren om een beloning te krijgen, bijvoorbeeld voedsel. Vervolgens devalueert
men de uitkomst, bijvoorbeeld door zoveel voedsel te laten eten tot ze verzadigd zijn. Als dit tot een
verandering van het gedrag leidt, kunnen we stellen dat het om doelgericht gedrag ging.
Drugsgebruik: in het begin doelgericht, gebruiker streeft een bepaalde uitkomst na (prettig
gevoel). Na herhaald gebruik meer en meer onder controle van omgevingsstimuli, negatieve
uitkomsten hebben geen invloed meer.
Interactie tussen klassieke en instrumentele conditionering is belangrijk voor een goed begrip van
verslaving en verstoord eetgedrag. Door dieronderzoek een interessant effect: Pavloviaans-
instrumentele transfer (PIT). In karakteristieke dierstudie is er eerst sprake van klassieke en
instrumentele conditionering: dier leert dat VP (zoemer) gevolgd wordt door aanbieding van bepaald
type voedsel (klassieke conditionering), onafhankelijk daarvan leert het dier dat het voedsel ook
verkregen kan worden door een bepaald gedrag (R) te vertonen (hendel duwen). Tijdens de testfase
wordt VP gepresenteerd, maar ook de hendel. De hendel wordt nu vaker geduwd in de aanwezigheid
van de VP dan als de VP afwezig is.
Verslaving: Mevrouw X probeert van drank af te blijven. Mevrouw X heeft eerder geleerd dat
kopen van fles drank de aangename consequentie van alcoholinname oplevert (instrumentele
conditionering). Ze heeft geleerd om stimuli te associëren met alcoholinname (klassieke
conditionering), bijvoorbeeld vermoeid thuiskomen van werk. PIT: de kans dat mevrouw X
een fles drank gaat kopen is groter als ze vermoeid thuiskomt van werk.
Acquisitie treedt ook op als een neutrale prikkel (VP) wordt gevolgd door een aversieve of
onaangename OP. Watson is de grondlegger van het behaviorisme, en zij namen in de eerste helft van
de twintigste eeuw een dominante plaats in binnen de leerpsychologie. Bestudeerden uitsluitend
objectief waarneembare reacties op (externe) prikkels. Theorieën over psychologische processen die
een schakel zouden vormen tussen prikkel en reactie vonden zijn speculatief en dus
, onwetenschappelijk. Watson was overtuigd dat er gewen mentale toestanden nodig waren om
menselijk gedrag te verklaren/voorspellen. Hij toonde experimenteel aan dat angstreacties kunnen
ontstaan door klassieke conditionering (Watson & Rayner, 1920): Little Albert Experiment. Albert
werd geconfronteerd met wit laboratorium ratje, toonde geen tekenen van angst. Daarna
conditionering: als Albert ratje wilde aanraken, werd met hamer tegen ijzeren staaf geslagen. Uiteraard
schrok Albert hiervan. Na enkele herhalingen vertoonde hij een angstige reactie als hij het ratje zag.
Experiment ligt nu onder vuur door methodologische tekortkomingen en beschuldigingen van
wetenschappelijke fraude, maar blijft een historische mijlpaal en inspiratiebron voor het meest
rudimentaire leertheoretische model voor het ontstaan van angstklachten (initieel neutrale
gebeurtenissen die gepaard gaan met akelige/gevaarlijke gebeurtenis zullen angst opwekken). Deze
theorie zet een belangrijk principe in de verf en vormt nog steeds te basis van (sterk genuanceerde)
leertheorieën over angstverwerving.
Twee kritieken op deze angsttheorie en hoe moderne leertheorie aan deze kritieken tegemoetkomt:
1. Niet iedereen die aan een angststoornis lijdt, heeft een relevante geschiedenis van aversieve
conditionering (Rachman, 1977). Dit is echter geen genadeslag, want onderzoek wijst uit dat
ook observationeel leren en leren via instructie tot het linken van een VP aan een OP en
bijgevolg tot angst kunnen lijden (Dymond, Schlund, Roche, De Houwer & Freegard, 2012).
Dit inzicht breidt het aantal pathologische gevallen dat verklaard kan worden vanuit
conditioneringsperspectief uit.
2. Niet iedereen die een trauma of akelige gebeurtenis meemaakt ontwikkelt een angststoornis.
Moderne leertheorie houdt daarom rekening met individuele verschillen tussen mensen, in
genetische dispositie en psychologische trekken. Deze zijn gelinkt aan het gemak waarmee
geconditioneerde gedragingen verworven worden: sommige individuen verwerven sterkere
geconditioneerde vreesacties dan anderen. Bovendien stelt de moderne leertheorie dat je met
de hele leergeschiedenis moet rekeninghouden wanneer je de ontwikkeling van een
angststoornis vanuit een leerperspectief bekijkt. Ervaringen die voorafgaan aan, plaatshebben
tijdens of volgen op de aversieve conditioneringsgebeurtenis kunnen een substantiële impact
hebben op het angstleren.
Bij ervaringen die angstleren beïnvloeden door vooraf te gaan aan de aversieve
conditioneringsgebeurtenis is latente inhibitie belangrijk. Latente inhibitie verwijst naar de observatie
dat conditionering trager verloopt als de VP vooraf enkele keren zonder OP aangeboden is.
Verschillende studies hebben aangetoond dat kinderen die naar een tandarts zijn geweest zonder
akelige ervaring, minder bang zijn om een tandartsangst te ontwikkelen als ze wel een keer iets akeligs
meemaken. Soms kunnen ervaringen echter het risico ook vergroten, wanneer ratten in een kooi één
elektrische prikkel krijgen, zullen ze een matige angstreactie vertonen. Als deze ratten in een andere
kooi een reeks elektrische prikkels gekregen hebben, zullen ze na die ene prikkel erg angstig zijn.
Bij ervaringen die plaatsvinden tijdens het angstleren speelt controleerbaarheid een rol. Seligman
(1975) diende in de eerste fase aan een groep honden een elektrische prikkel toe die ophield wanneer
ze een vooraf bepaald ontsnappingsgedrag stelden. In een andere groep kregen de honden precies
dezelfde aanbieding, maar konden ze niets doen om deze te stoppen. Wanneer beide groepen in de
tweede fase in een gewijzigde situatie het krijgen van een elektrische prikkel konden voorkomen, werd
dit wel door de eerste maar niet door de tweede groep geleerd. De tweede groep had geleerd om
passief en hulpeloos te zijn (aangeleerde hulpeloosheid). Aangeleerde hulpeloosheid zou een rol
kunnen spelen bij het ontstaan van depressie en langdurige angstklachten.
Ook ervaringen na de aversieve conditioneringsgebeurtenis kunnen invloed hebben op de mate van
angst. Het horen van een erg luide en onaangename toon na gepaarde aanbieding van een VP met
slechts matig luide toon kan de angst voor de VP de hoogte injagen. Dit inflatie effect suggereert
bijvoorbeeld dat iemand die een lichte rijangst heeft ontwikkeld na een paniekaanval in de auto een
zware rijangst kan krijgen als hij achteraf een hevigere paniekaanval heeft, ook al was dit niet in de
auto. Herhaald denken aan de aversieve conditioneringservaring kan ook invloed hebben, dit is het
geval bij bijvoorbeeld rumineren. Dit kan de aangeleerde angst in stand houden en ontwikkelen van