Handboek Nederlands als tweede taal in het volwassenenonderwijs
Zelftoets hoofdstuk 1: De context van tweedetaalverwerving en tweede-
taalleren
1. In dit hoofdstuk hebben we drie opvattingen beschreven over het verloop van het T2-
verwervingsproces. Welke zijn dat? Noem van elk een aspect dat blijkt te kloppen in de
praktijk. Geef bij elk van die drie een consequentie voor het didactisch handelen van een
T2-docent.
Drie opvattingen wat betreft verloop van T2-verwervingsproces:
1. Imitatie en transfer
Aspect van de praktijk: Imitatie en reinforcement (bekrachtiging), dat gebaseerd is op het
behaviorisme speelt een belangrijke rol. Taalleerders verwerven door imitatie een groot
aantal bouwstenen.
Consequentie didactisch handelen docent: Doordat de docent oefeningen en bekrachtiging
zoals: ‘Ja goed zo! Dat heb je mooi gezegd!’ aanbiedt leren taalleerders bouwstenen met
elkaar te combineren.
2. Creatieve constructie en ontwikkelingsvolgorde
Aspect van de praktijk: De leerder is een creatieve bouwer aan de nieuwe taal. Bij dit aspect
maakt de leerder vaak gebruik van overgeneralisatie: De leerder past één regel toe op
meerdere aspecten van de taal en houdt geen rekening met uitzonderingen.
Consequentie didactisch handelen docent: In het onderwijs zou iets pas aangeboden moeten
worden op het optimale moment dat de T2-leerder daaraan toe is.
3. Interactie en taalaanbod
Aspect van de praktijk: Taalleerders moeten zich verstaanbaar kunnen maken in de praktijk.
Het is van belang dat opdrachten en vragen worden aangepast op het niveau van de leerder.
Consequentie didactisch handelen docent: Het taalaanbod zou qua moeilijkheidsgraad net
iets boven het taalvaardigheidsniveau van de T2-verwerver moeten liggen (interlanguage+1).
Als dit het geval is, dan is het aanbod begrijpelijk en kan er ook taal verworven worden.
De docent kan een leerder corrigeren door correcte herhaling van de zin of het woord.
2. Zijn eerstetaalverwerving en tweedetaalverwerving met elkaar vergelijkbaar wat het
belang van taalaanbod en interactie betreft? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, bij eerste taalverwerving krijgen kinderen veel meer taalaanbod en interactie
aangeboden. Dit is bij tweedetaalverwerving anders. Mensen hebben meer contacten in hun
eigen taal en zoeken familie op die hun taal spreekt. Hierdoor is er minder taalaanbod en
interactie.
3. Welke aanpassingen in de vorm van het taalaanbod zijn belangrijk voor T2-verwervers?
• Impliciet verbeteren;
• Expliciet verbeteren, maar alleen als de cursist hierom vraagt;
• Modeling;
• Recasting;
1
,4. Om welke twee redenen is het niet goed om aan T2-verwervers Foreigner Talk in de vorm
van ‘krom’ Nederlands aan te bieden?
1. De zinnen zijn ongrammaticaal waardoor een T2-leerder zijn hypotheses niet bij kan stellen;
2. Een T2-verwerver begrijpt meer dan hij zelf kan produceren. Door Foreigner Talk in te zetten
kan hij het gevoel krijgen niet serieus genomen te worden.
5. Moet het taalaanbod aan alle T2-verwervers op dezelfde manier en tot op dezelfde
hoogte worden aangepast? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, iedere leerder doorloopt een ander tempo wat betreft hun T2-verwerving en sommige
omgevingsfactoren zijn te beïnvloeden. Het is belangrijk om naar de volgende factoren te
kijken omdat ze kunnen helpen bij het interpreteren van de verschillen tussen leerders:
1. Achtergrondfactoren
• Leeftijd
• Verblijfsduur
• Sekse
• Eerstetaalachtergrond
• Vooropleiding en geletterdheid
2. Cognitieve factoren
• Intelligentie
• Taalaanleg
• Sensitieve periode
• Leerstijlen
3. Socio-affectieve factoren
• Attitude en motivatie
• Extravertheid – introvertheid
• Cultuur
4. Socialeomgevingsfactoren
• Taalcontact
• Taalaanbod
• Interactie
• Onderwijs
6. Wat is de functie van impliciete feedback in de interactie met T2-verwervers?
De onvolledige of foute uiting van de T2-leerder wordt dor de docent herhaald in de juiste
vorm. De docent reageert hier op het niveau van de communicatie zelf en niet op metaniveau.
Om deze reden wordt impliciete feedback effectiever geacht.
7. Wat is modeling?
Impliciete feedback geven op een ongrammaticale uiting, oftewel het geven van het juiste
voorbeeld.
8. Wat is recasting?
Een fout verbeterd teruggeven. Bijvoorbeeld: ‘allemaal laten gevallen’ / allemaal laten vallen?’
2
,9. Wat is expansie?
Impliciete feedback op een onvolledige uiting (uitbreiding). De onvolledige uiting wordt
uitgebreid tot een volledige. Vaak betreft dit vervoegingen van een werkwoord of om de
aanvulling van woorden.
10. Noem minstens vijf factoren die het succes van T2-vaardigheid bepalen. Welke factoren
worden de belangrijkste geacht? Gelden die voor alle T2-leerders, of voor alle
vaardigheden?
Factoren die het tempo en succes van T2-verwerving bepalen:
1. Achtergrondfactoren
• Leeftijd
• Verblijfsduur
• Sekse
• Eerstetaalachtergrond
• Vooropleiding en geletterdheid
2. Cognitieve factoren
• Intelligentie
• Taalaanleg
• Sensitieve periode
• Leerstijlen
3. Socio-affectieve factoren
• Attitude en motivatie
• Extravertheid – introvertheid
• Cultuur
4. Socialeomgevingsfactoren
• Taalcontact
• Taalaanbod
• Interactie
• Onderwijs
Factoren die het belangrijkst worden geacht:
• Vooropleiding en geletterdheid
• Taalcontact
• Taalaanbod
• Interactie
• Onderwijs
3
,Zelftoets hoofdstuk 2: Taalonderwijs en didactiek
1. Wat zijn de verschillen tussen taalleren en een vak als biologie of geschiedenis? Geef ook
de consequenties hiervan voor de didactiek aan.
1. Voor taalleren is er geen bepaald niveau van intelligentie nodig, voor biologie of
geschiedenis wel;
2. Expliciete kennis over de taal leidt niet automatisch tot correct taalgebruik;
3. Het verzamelen van kennis als woordenschat en grammatica is niet voldoende, cursisten
moeten ook vaardigheden leren (lezen, luisteren, schrijven, spreken, gesprekken voeren);
4. Er is interactie nodig om vaardigheden (spreken, gesprekken voeren) aan te leren. Dit
interactieve aspect onderscheidt zich van andere vakken.
De belangrijkste didactische consequentie is dat er veel mogelijkheden voor taalcontact en
interactie moeten worden geboden om vaardigheden te oefenen en het proces van
automatisering op gang te brengen. Dit vraagt om een andere didactiek dan bij de vakken
biologie en geschiedenis. Om de kennis over het onderwerp ‘organen van de plant’ te
controleren, is het voldoende te vragen: ‘Wat zijn de organen van de plant en wat is hun
functie?’ Maar om meervoudsvormen goed toe te passen is een opdracht nodig die meerdere
malen kan worden herhaald, voordat dit in spontaan taalgebruik correct wordt geproduceerd
en met een zekere vloeiendheid worden uitgesproken zodat de communicatie niet wordt
verstoord.
2. Wat zijn de kernbegrippen in de relatie tussen de theorie over taalverwerving en
taalleren?
Voor de ontwikkeling van taalvaardigheid is het belangrijk dat taalonderwijs de taalverwerving
ondersteunt. Taal leren in een gestuurde situatie moet aansluiten bij een natuurlijke situatie
zodat de taal verder kan worden verworven.
3. De invloed van onderwijs op het leren van een taal is beperkt maar niet onbelangrijk. Op
welke manier kan het onderwijs bijdragen aan taalverwerving?
Onderwijs kan het tempo en eindniveau van taalverwerving beïnvloeden. Begrijpelijk
taalaanbod, gelegenheid tot taalproductie en feedback zijn hierbij van essentieel belang. Door
het creëren van een veilige leeromgeving kunnen deze factoren optimaal worden
gerealiseerd. In het onderwijs spreekt men van een drieslag als het gaat om taalverwerving:
1. taalaanbod;
2. interactie;
3. feedback
Bovenstaande componenten, inclusief taalleerstrategieën kunnen een waardevolle bijdrage
leveren aan taalverwerving in het onderwijs.
4. Noem vijf feedbackstrategieën.
Er wordt bij spreekvaardigheid onderscheid gemaakt tussen vijf soorten feedback (inhoudelijk
en vormelijk):
1. Bevestigen: de docent geeft aan dat de leerder op de goede weg is (‘Goed zo, ga door’).
2. Vragen om verduidelijking: de docent geeft aan dat de uiting van de leerder niet begrepen
wordt (‘Wat bedoel je precies?).
4
,3. Uitbreiden van de inhoud: de docent geeft aanvullende informatie (leerder: ‘Toen pakte hij
zo’n lang ding’. Docent: ‘Ja, hij pakte een bezem’).
4. Ordenen en samenvatten: de docent verbetert een onsamenhangend verslag door de feiten
goed geordend te herhalen of door de essentie goed samen te vatten.
5. Verbeteren van de vorm: de docent corrigeert expliciet (leerder: ‘Als hij wegging’ Docent:
‘Toen hij wegging’); de docent herhaalt een onjuiste uiting in een verbeterde vorm (modeling
en recasting) of breidt een onvolledige uiting in verbeterde vorm uit (expansie). Leerder: ‘Ik
ben het mee eens’. Docent: ‘Jij bent het ermee eens. Waarom?
5. Noem vijf typen taalleerstrategieën en geef concrete voorbeelden van de toepassing
hiervan.
1. Compensatiestrategieën
• Raden
• Voorspellen
• Omschrijven
2. Geheugenstrategieën
• Groeperen
• Associatie
3. Cognitieve strategieën
• Grammatica en woordenboek gebruiken
• Begrijpend luisteren en lezen
• Analyseren
• Structureren
4. Sociale strategieën
• Hulp vragen
5. Metacognitieve strategieën
• Taal leren leren
6. Schets de ontwikkeling van benaderingen in het tweedetaalonderwijs zoals die in dit
hoofdstuk is weergegeven. Geef bij elke benadering een voorbeeld van een leergang.
In de jaren ’90 kwam men tot het inzicht dat de beste methode/benadering niet bestaat,
omdat er veel variabelen zijn die invloed hebben op het succes van taalleren van volwassenen.
Men combineert tegenwoordig vaak elementen uit verschillende benaderingen en bouwt veel
keuzemomenten in voor cursisten. Juist omdat cursisten zo verschillend zijn is variatie in het
onderwijsaanbod gewenst.
De verschillende benaderingen en voorbeelden van een leergang:
• Grammatica-vertaalbenadering (leergang: is er niet, was gebaseerd op het onderwijs in de
klassieke talen, waarbij de taal werd ingezet als middel om teksten te lezen)
• Directe methode (leergang: Delftse methode)
• Audio-linguale benadering (leergang: Levend Nederlands)
• Communicatieve benadering (leergang: Contact en Taal Vitaal)
• Taakgericht onderwijs (leergang: IJsbreker en Code Plus)
• Inhoudsgericht (‘content based’) onderwijs (leergang: is er niet, deze benadering wordt
geïmplementeerd in geïntegreerde trajecten waarin taal en beroepsopleiding centraal
staan)
• Teaching Proficiency through Reading and Storytelling (TPRS) (leergang: zie voorbeeld
boek, p. 66)
5
,• Dynamische, usage-based benadering (DUB) (leergang: is er niet, staat nog in de
kinderschoenen, Koster (2014) heeft recent een experiment uitgevoerd, er wordt veel
gebruik gemaakt van receptieve vaardigheden en chunks of language)
7. Geef een aantal kenmerken van competentiegericht onderwijs en bedenk voor- en
nadelen van dit type onderwijs.
Dit onderwijs richt zich op kennis, inzichten, vaardigheden, attitudes en kwaliteiten van
leerlingen om in bepaalde situaties te kunnen handelen. Cursisten moeten leren om kennis,
vaardigheden en de juiste houding geïntegreerd toe te passen in een beroepscontext.
In competentiegericht taalonderwijs leert de cursist die bijvoorbeeld bij een bank gaat werken
hoe hij omgaat met klanten, collega’s en superieuren:
• Wanneer hanteer je formeel taalgebruik, wanneer informeel?
• Wat is de specifieke cultuur van de bank?
• Welke talige consequenties heeft dat (woordkeus, beleefdheidsformules)?
Voordelen competentiegericht onderwijs:
• De selectie van taalelementen is in competentiegericht taalonderwijs idealiter toegespitst
op het maatschappelijke of economische doel van de taalleerder.
Nadelen competentiegericht onderwijs:
• De ordening en de verwerking van het taalaanbod zijn minder duidelijk in
competentiegericht onderwijs.
8. Noem vijf didactische principes.
1. Een krachtige leeromgeving scheppen;
2. Lesdoelen bepalen;
3. Vormgeving: trajecten, leergangen en taken;
4. Samenwerkend leren bevorderen;
5. Differentiatie en adaptief onderwijs.
Het zijn er eigenlijk acht. De overige drie:
6. Doeltaal, voertaal en steuntaal;
7. Taal en cultuur integreren;
8. De autonomie van de cursist bevorderen.
9. Beschrijf waaruit een krachtige leeromgeving bestaat.
• De docent stelt hoge verwachtingen;
• De docent moedigt de cursisten aan;
• De docent benaderd de cursisten positief en vriendelijk;
• De docent moet de balans vinden tussen begeleiden en loslaten.
10. Geef een aantal voorbeelden van differentiatie in inhoud en van differentiatie in
werkvorm.
Differentiatie in inhoud:
• Met of zonder woordenboek;
• Met of zonder voorbeelddialogen;
• Onderscheid tussen makkelijke en moeilijke rollen bij een vraag-antwoordspel;
• De ene cursist moet iets herkennen, de andere cursist moet iets reproduceren, de meest
gevorderde cursist moet iets kunnen produceren.
6
, Differentiatie in werkvorm:
• Met of zonder samenwerking;
• Werken met subgroepen;
• Aansluiten bij de verschillende leerstijlen van cursisten.
11. Hoe kan een docent de autonomie van de leerder bevorderen? In hoeverre is dat
afhankelijk van het type leerder?
Maatregelen die de autonomie van een leerder kan bevorderen:
• De leerstof moet worden aangepast aan de belevingswereld en het beroepsperspectief
van de cursisten;
• Het niveau van de stof en het tempo waarin ze die moeten doorwerken, moet zijn
afgestemd op de cursist;
• Er moeten keuzemogelijkheden worden ingebouwd;
• Cursisten moeten kunnen evalueren;
• De opdrachten moeten reflectie bevatten;
• Cursisten moeten hun ervaringen met elkaar uit kunnen wisselen over een opdracht.
Cursisten die uit landen komen waar het onderwijs hiërarchisch is ingesteld en niet gewend
zijn om zelfstandig te leren, kunnen moeite hebben met het Nederlandse onderwijs. Voor
deze cursisten kan een langzamere overgang van docentgestuurd naar cursistgecentreerd
onderwijs nuttig zijn. Het VUT-model sluit aan bij vergroting van de autonomie van cursisten
door strategieën aan te leren en zelfreflectie te stimuleren.
12. Noem zes manieren waarop ICT kan worden ingezet in het taalonderwijs.
1. Blended learning;
2. Webquest;
3. Mobile Assisted Language Learning;
4. Sociale media voor interactieve opdrachten;
5. De computer als toetsafnemer;
6. De computer als hulpmiddel bij het genereren en bewerken van lesmateriaal.
13. Maak een profiel van ‘de goede NT2-docent’.
De docent moet beschikken over: vakkennis, pedagogisch-didactische vaardigheden, sociale
vaardigheden en persoonlijke kwaliteiten. Soms worden deze nog aangevuld met
organisatorische en digitale vaardigheden of interculturele competenties. Deze competenties
zijn opgenomen in de lijst: the ‘Good’ Language Teacher van Brown (2007). Dit is een Engelse
lijst waar de dertig competenties in staan beschreven waar een NT2-docent over zou moeten
beschikken. Bosser, Kuiken en Vermeer (2018) hebben de belangrijkste competenties
vertaald:
• De NT2-docent laat zien dat hij op de hoogte is van regels van taalgebruik en taalstructuur
en weet deze op adequate wijze te hanteren;
• De NT2-docent stelt zich op de hoogte van de beginsituatie van de individuele leerders in
zijn groep en is in staat zijn onderwijsplanning hierop af te stemmen;
• De NT2-docent heeft voldoende kennis en vaardigheid op het gebied van vakinhoud en
didactiek om een krachtige leeromgeving tot stand te brengen;
7