Klinische Lessen
Aantekeningen HC1................................................................................................................................2
Aantekeningen HC2................................................................................................................................3
Aantekeningen literatuur week 1...........................................................................................................4
Aantekeningen HC3................................................................................................................................8
Aantekeningen HC4................................................................................................................................9
Aantekeningen literatuur week 2........................................................................................................12
Aantekeningen HC5.............................................................................................................................15
Aantekeningen HC6..............................................................................................................................17
Aantekeningen literatuur week 3........................................................................................................20
Aantekeningen HC7.............................................................................................................................21
Aantekeningen HC8..............................................................................................................................23
Aantekeningen literatuur week 4.........................................................................................................25
Aantekeningen HC9.............................................................................................................................27
Aantekeningen HC10............................................................................................................................28
Aantekeningen literatuur week 5.........................................................................................................29
Aantekeningen HC11............................................................................................................................30
Aantekeningen HC12...........................................................................................................................32
Aantekeningen literatuur week 6.........................................................................................................33
Aantekeningen HC13...........................................................................................................................34
Aantekeningen literatuur week 7........................................................................................................36
,Aantekeningen HC1
Wanneer er spraken is van klachten of symptomen dan is er niet per se sprake is van een stoornis.
Voorwaarde voor een stoornis;
Klinisch significante symptomen op gebied van cognitie, emotieregulatie of het gedrag
Uiting van een dysfunctie in psychologisch, biologisch of ontwikkelingsproces
Significant lijdensdruk
Beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren
Er is geen sprake van een stoornis wanneer er een (geaccepteerde) reactie is op een
veelvoorkomende stressor of verlies. En bij sociaal afwijkend gedrag op het gebied van politiek,
religie of seksuele oriëntatie.
Classificaties in DSM V bevatten minimaal 3 verschillende elementen;
1) Klinische syndromen, persoonlijkheidsproblematiek en medische aandoeningen
2) Psychosociale stressoren (andere problemen die een reden voor zorg kunnen zijn)
3) Niveau van functioneren
Voordeel van DSM V; er sprake van een dimensie in plaats van subtypes. Grenzen en categorieën en
stoornissen zijn minder strikt dan vorige edities.
Diagnostische proces (aan de hand van de DSM);
1) Aanvraag
2) Intake
3) Psychodiagnostisch onderzoek
4) Structuurdiagnose en classificatie DSM
a) Structuurdiagnose; leidt tot indicatie en behandelplan en omvat beschrijvende en
verklarende diagnostiek. Het bevat een nauwkeurige voorgeschiedenis, hypothese over
ontstaan voorwaarde en ontstaanswijze, samenvatting van predisponerende, luxerende,
beschermende & instandhoudende factoren en persoonlijkheidsontwikkeling.
5) Indicatiestelling
In het gesprek met de cliënt wordt er gekeken naar;
Reden van aanmelding; huidige klachten, symptomen, geschiedenis van psychische problemen,
huidige situatie, recente gebeurtenissen, eigen begrip van de situatie & eventuele theorieën over
ontstaan van de klachten, hulpvraag et cetera.
Context (de levensloop wordt gevolgd); familie, onderwijs, sociaal & seksueel, beroepsmatig
functioneren, diversiteit, juridische problemen, trauma’s, middelen, somatiek et cetera.
Differentiaal diagnose; verschillende hypotheses open laten voor een eventuele andere diagnose of
extra diagnose. Dus het niet te snel een conclusie trekken.
Comorbiditeit; samen voorkomen van (onafhankelijke) stoornissen. Dit is meer de regel dan een
uitzondering.
2
,Aantekeningen HC2
Leeftijdsspecifieke signalen van depressie;
Baby’s; apathie (= lusteloosheid), groeiachterstand, ontroostbaar en huilen
Peuter/kleuters; niet spelen, niet fantaseren, zeurderig en groeiachterstand
7 – 12 jaar; gevoel een slecht mens te zijn, negatieve gedachtes over de toekomst, denk aan de
dood en zelfdoding
12 – 18 jaar; gevoel een slecht mens te zijn, onvrede over uiterlijk, seksualiteit en/of relaties,
plannen van zelfdoding of daden, school weigeren en verminderde prestatiemotivatie
Cognitieve kenmerken depressie; alles of niets denken, catastrofale gedachten, geheugen &
concentratieproblemen, aandachtsproblemen, negatieve beeld van zichzelf, de wereld & toekomst,
automatisch denken, negatieve attributiestijl, gevoelens van hulpeloosheid/hopeloosheid, laag
zelfwaardering, moeite om beslissingen te nemen, gevoel controle te verliezen en suïcidale
gedachten.
Naast cognitieve kenmerken ook nog emotionele en somatische klachten.
Stoornissen kindertijd;
Oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (ODD); wanneer de confrontaties met de ouder uit de
hand lopen en deze strakke regels opstelt waardoor er problemen ontstaan. Hierbij ontstaan
problemen van negatief, opstandig, ongehoorzaam en vijandig gedrag tegen autoriteitsfiguren.
Etiologie;
Individuele context; onveilige gehechtheid, moeilijk temperament en moeite om
informatie te verwerken.
Gezinsfactoren; onaangepast ouderlijke gedrag (bv. alcoholisme), instabiliteit (bv.
echtscheiding) gezinssituatie, vage gedragsregels om gehoorzaamheid af te dwingen (bv.
hou daar nu eens mee op) en negatieve attributies die van ouder naar kind overgedragen
worden.
Disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis (DMDD); ernstige recidiverende driftbuien die
disproportioneel zijn qua intensiteit en duur in relatie tot de situatie, aanleiding en
ontwikkelingsniveau. Deze symptomen komen meer dan drie keer per week voor, voor langer
dan 12 maanden en in minstens drie verschillende settingen. DMDD wordt als ernstiger gezien
dan ODD.
Aanvullende classificatiesystemen bij kinderen (naast DSM-5); twee dimensies (internaliseren en
externaliseren) en DC 0-3R.
Probleemgedrag bij kinderen; problemen met emotieregulatie, aandacht, huilen, slapen, eten en
agressiviteit. De DSM(-5) is persoonsgericht echter vaak komen de problemen bij kinderen stand uit
de relatie tussen ouder-kind/baby.
3
, Er zijn verschillende behandelingen voor probleemgedrag bij kinderen;
Algemene problemen; IPP (infant-parent psychotherapie)
Doel; gezonde ontwikkeling bevorderen door dyadisch spel, reflectieve ondersteuning en het
koppelen van de ervaringen van de opvoedingsgeschiedenis van de ouder aan de interacties
met het kind.
Uitkomst; positieve veranderingen in perceptie van ouders over behoefte van het kind,
zelfperceptie en toegenomen sensitiviteit.
Prikkelbaarheid en bovenmatig huilen; psycho-educatie, hulp ouders, structureren dag- en
nachtritme en terugvalpreventie
Slaapproblemen; cognitieve gedragstherapie of IPP
Aantekeningen literatuur week 1
Hoofdstuk 3 Nolen-Hoeksema (58 t/m 79)
Er kan een onderscheid gemaakt worden in verschillende types validiteit voor een test of vragenlijst
(Validiteit = wanneer de resultaten van de test overeenkomen met wat de test zou moeten meten);
Face validiteit; test lijkt te meten wat het zou moeten meten.
Concurrent validiteit; de test verkrijgt dezelfde informatie als een andere test die hetzelfde
gedrag, gedachtes of gevoelens meet.
Construct validiteit; de test meet wat het zou moeten meten en niet iets anders.
Predictieve/voorspellende validiteit; de test voorspelt het gedrag dat het zou moeten meten.
Content validiteit; de test bevat alle belangrijke aspecten van het fenomeen.
Daarnaast kan er ook een onderscheid gemaakt worden in verschillende types betrouwbaarheid voor
een test of vragenlijst (betrouwbaarheid = de consistentie waarmee de test meet wat het zou
moeten meten).
Test-retest betrouwbaarheid; de test produceert hetzelfde resultaat wanneer het op twee
verschillende tijdstippen afgenomen wordt.
Internal betrouwbaarheid; verschillende delen van dezelfde test produceren vergelijkbare
resultaten.
Alternate form betrouwbaarheid; twee versies van dezelfde test produceren vergelijkbare
resultaten.
Interrater betrouwbaarheid; twee of meer beoordelaars die de test afnemen zullen vergelijkbare
conclusies trekken.
Artikel Regier D. A. et al. (2013). The DSM-5: classification and criteria changes.
Veranderingen in de DSM-5;
In vergelijking met de DSM-4 is er in de DSM-5 culturele factoren en verschillen sterker
meegenomen bij het uiten van bepaalde psychologische symptomen/klachten & stoornissen.
Hierbij zijn verschillen tussen geslacht ook meegenomen.
Daarnaast is er in de DSM-5 sprake van dimensies in plaats van subtypes. Hierdoor zijn er minder
strikte grenzen en categorieën en worden psychische stoornissen meer weergeven op een
spectrum/dimensie.
4