Biologische grondslagen: Evolutie
De juiste vragen stellen
Een goed begrip van de evolutionaire theorie is essentieel als men wil begrijpen waarom mensen zich
gedragen zoals zij dat doen. Deze vraag “waarom” kan op verschillende manieren gesteld worden.
Etholoog Tinbergen beschreef in 1963 vier manieren waarop deze vraag “waarom” gesteld kon
worden:
• Proximate of mechanistische oorzaak:
Er wordt gevraagd naar de motivatie van bepaald gedrag op een bepaald moment. Het gaat
om de directe oorzaak van gedrag.
• Ontwikkelings of ontogenetische oorzaak:
Er wordt gevraagd naar de opvoeding of ontwikkeling dat tot bepaald gedrag leidt. Het gaat
om factoren die gedurende het gehele leven het gedrag beïnvloeden waaronder de
genetische erfenis en de manier waarop een individu leert.
• Fylogenetische of historische oorzaak:
Er wordt gevraagd naar de evolutionaire geschiedenis van het gedrag. Het gaat om het
moment wanneer het gedrag ontstond en de evolutionaire ontwikkeling.
• Functionele of ultieme oorzaak:
Er wordt gevraagd naar de manier waarop het gedrag de kans op overleving en voortplanting
verhoogd. Het gaat er om de impact van natuurlijke selectie te begrijpen.
Het moet vermeden worden dat de niveaus van verklaring met elkaar verward worden. Een
verklaring op het ene niveau is niet meer waar dan een verklaring op het andere niveau.
De verschillende niveaus van verklaring kunnen bij dieren vrij eenvoudig bestudeerd worden. Bij
mensen is het vaak moeilijker, met name voor de functionele of ultieme oorzaak. Dit komt onder
andere door het menselijk bewustzijn en zelfbesef. Studies van mensen moeten daarom zeer
expliciet zijn over:
• Het type verklaring dat men probeert te geven.
• Of evolutie is geselecteerd voor een cognitieve mogelijkheid of een onbewuste, vooraf
geprogrammeerde “rule of thumb”.
,Introductie tot de evolutionaire psychologie
De herkomst van evolutionaire psychologie
Uitgangspunt bij de evolutionaire psychologie is dat de menselijke hersenen het resultaat zijn van
evolutie, net als ieder ander orgaan, en dat men een beter begrip kan krijgen van de hersenen als de
evolutionaire ontwikkeling bestudeerd wordt.
Evolutionaire psychologie is de toepassing van de evolutionaire theorie op de studie van het
menselijk gedrag en stelt dat de hersenen zijn geëvolueerd om specifieke problemen op te lossen die
onze jager-verzamelaar voorouders tegenkwamen in een periode die de Environment of
Evolutionary Adaption (EEA) wordt genoemd.
Traditioneel probeerden psychologen antwoorden te vinden in termen van de proximate of
mechanistische oorzaken. De evolutionaire psychologie probeert gedrag te verklaren in termen van
de Functionele of ultieme oorzaken.
De geschiedenis van evolutionair denken
Evolutie voor Darwin
Millennia lang heeft het idee geheerst dat de natuur in al zijn complexiteit in één keer is gecreëerd,
dit wordt ook wel het creatonisme of intelligent ontwerp genoemd.
De oude Griekse filosoof Thales probeerde echter het ontstaan van leven in natuurlijke termen te
verklaren en wees bovennatuurlijke krachten van de hand. De Griek Empedocles stelde dat aan het
begin de wereld bestond uit organen die soms samen kwamen gedreven door de kracht van liefde.
De meeste samensmeltingen waren onsuccesvol en stierven uit, andere waren wel succesvol en
plantte zich voort.
Aristoteles smoorde deze evolutionaire denkwijze door te stellen dat alle soorten een specifieke
plaats in namen in een hiërarchische structuur die hij de scala naturae noemde. In dit schema, later
overgenomen door de Christelijke religie, nam god de hoogste plaats in gevolgd door engelen, de
adelen, gewone mannen en vrouwen, de dieren, de planten en tot slot de niet levende objecten.
Overgaan van de ene op de andere rang was niet mogelijk, de natuurlijke orde moest gehandhaafd
blijven anders zou er chaos ontstaan.
In 1798 stelde de Duitse filosoof Kant dat een organisme zich door de tijd heen kan veranderen en
mogelijk zelfs karakteristieken van anderen organismen kan krijgen. Dit gebeurde niet alleen op
fysiek vlak maar ook psychologisch kon dit het geval zijn.
Rond dezelfde tijd schreef Erasmus Darwin dat alle levende wezens ontstaan konden zijn uit een
gemeenschappelijke voorouder. Hij suggereerde dat competitie de drijvende kracht kon zijn achter
evolutie. Hoewel er grote gelijkenissen zijn tussen de ideeën van Erasmus Darwin en zijn kleinzoon
Charles Darwin slaagde Erasmus er niet in om een plausibel mechanisme voor evolutie te bedenken.
Lamarck stelde wel een mechanisme voor dat verantwoordelijk was voor de verandering bij evolutie.
Hij stelde dat veranderingen in de omgeving konden leiden tot veranderingen in het gedrag van
dieren. Deze gedragsverandering kon weer leiden tot het meer of minder gebruiken van organen.
Deze veranderingen waren volgens Lamarck erfelijk.
,De theorie van de erfelijkheid van verworven eigenschappen werd door de meeste evolutionaire
biologen als incorrect opgevat. Toch had deze theorie van Lamarck grote invloed op de theorie van
natuurlijke selectie die Darwin later zo formuleren.
Darwin en natuurlijke selectie
Volgens Darwin hing natuurlijke selectie af van twee onderdelen:
• Erfelijke variatie.
Individuen binnen een populatie neigen te verschillen van elkaar en deze verschillen worden
doorgegeven aan de nakomelingen.
• Verschil in succes bij voortplanting.
Als gevolg van de verschillen tussen individuen zullen sommige individuen meer overlevende
nakomelingen krijgen dan anderen.
Veranderingen die ontstaan bij de overerving hoeven niet altijd tot effect te leiden, maar een enkele
keer leiden de veranderingen tot een organisme dat beter is toegerust op zijn omgeving waardoor dit
individu meer nageslacht kan krijgen en de verandering de nieuwe norm wordt. Hierbij kan het oude
individu vervangen worden of in geval van geografische scheiding blijven beide bestaan en vormen
zo twee verschillende soorten.
Mendel en de geboorte van de genetica
Mendel was een Oostenrijkse monnik die tussen 1858 en 1875 een serie van experimenten uitvoerde
met het kruisen van erwtenplanten. De grootste ontdekking die Mendel deed was dat erfelijkheid
specifiek was.
Darwin veronderstelde dat nakomelingen een soort mix hadden van de karakteristieken van de
ouders. Volgens dit “blend model” van Darwin zou na een reeks generaties iedereen gelijk zijn, zou
de variatie minder worden en de evolutie uiteindelijk tot een einde komen.
In veel gevallen lijkt het “blend model” op te gaan, maar de experimenten van Mendel toonde aan
dat kruising niet leidde tot een gemiddelde maar dat sommige nakomelingen de ene karakteristiek
hadden en andere nakomelingen de andere karakteristiek.
De fusie tussen de evolutietheorie van Darwin en de Genetica van Mendel leidde uiteindelijk tot wat
in de biologie bekend staat als de moderne synthese.
Van evolutie naar evolutionaire psychologie
Hoewel bijna alle voorbeelden die Darwin gaf in zijn The origin of Species om fysieke kenmerken
gingen geloofde hij ook dat natuurlijke selectie een rol speelde in de evolutie van gedrag. Een stevig
fundament voor zijn opvatting was het materialisme.
Het materialisme stelt dat de geest is terug te brengen naar activiteit van de hersenen. De hersenen
staan als fysieke orgaan bloot aan de krachten van natuurlijke selectie. Daardoor zijn de geest en het
gedrag dus in bepaalde mate het product van natuurlijke selectie. Alles is terug te voeren op
interacties van fysisch materiaal.
Een tegenovergesteld mechanisme is het dualisme van Descartes dat stelt dat er twee fundamentele
substanties zijn, de fysieke wereld waar het lichaam toe behoort en de immateriële wereld waar de
geest en de ziel toe behoort.
,Het dualisme vormt een uitvlucht voor degene die niet geloven dat evolutie geen invloed heeft op
psychologische processen of het gedrag. Omdat lichaam en geest gescheiden zijn heeft de evolutie
van het materiële geen invloed op het immateriële.
Vroege pogingen tot een evolutionaire psychologie
Galton, een neef van Darwin, was sterk beïnvloed door de theorie van natuurlijke selectie. Hij stelde
dat karakter en intelligentie erfelijke trekken zijn en ontwierp een van de eerste intelligentie testen
om dit te onderzoeken. Ook veronderstelde hij dat bepaalde karaktereigenschappen die bruikbaar
waren in de EEA in de huidige moderne maatschappij minder bruikbaar waren, een visie die in de
moderne evolutionaire psychologie een bekend argument vormt.
Galton wilde zijn wetenschappelijke inzichten gebruiken om de maatschappij te helpen. Hij
suggereerde dat de maatschappij verbeterd kon worden door selectieve voortplanting toe te passen.
Individuen met positieve eigenschappen zouden meer nakomelingen moeten krijgen en individuen
met negatieve eigenschappen voor de maatschappij zouden zich niet moeten voortplanten. Deze
opvatting werd de eugenetica genoemd.
Eugenetica
Galton was niet de eerste die ideeën over eugenetica had. Het idee stamt uit het oude Griekenland
en werd geïntroduceerd door Plato. In zijn publicatie The Republic stelde Plato dat voorplanting
gecontroleerd zou moeten worden door de overheid om zo een betere samenleving te creëren.
In principe voert ieder seksueel actief wezen eugenetica uit door een partner te kiezen die voldoet
aan bepaalde karakteristieken die indicatief zijn voor goede genen. Eugenetica gaat echter verder en
stelt wie zich wel en wie zich niet mogen voorplanten.
Er zijn twee vormen van eugenetica:
• Positieve eugenetica.
Hierbij wordt geprobeerd voortplanting van degenen die fit zijn en goede
karaktereigenschappen hebben voor de samenleving te stimuleren en te zorgen voor zoveel
mogelijk nageslacht.
• Negatieve eugenetica.
Hierbij wordt geprobeerd voortplanting van degenen die niet fit zijn te voorkomen of te
bemoeilijken.
Galton was voor een positieve eugenetica, de zoon van Darwin die de eugenetische gezelschap van
Galton overnam wijzigde dit naar negatieve eugenetica. Hij pleitte voor een scheiding van fitte en
niet fitte individuen. In het begin van de 20e eeuw werden honderdduizenden mensen onvrijwillig
gesteriliseerd omdat ze psychologisch niet fit werden geacht. Het grootste en meest systematische
eugeneticaprogramma voltrok zich in Nazi-Duitsland. Ondanks deze weerzinwekkende voorbeelden
hadden de meeste eugenetici het beste voor met de mensheid.
In de moderne wereld wordt eugenetica gezien als een inbreuk op de vrijheid van de mens om een
eigen seksuele partner te kiezen. Echter ontstaan er door nieuwe technieken zoals de gentherapie
nieuwe discussies over het vervangen van genen die een niet medisch gebrek vertonen.
De eugenetica heeft een schaduw geworpen over de theorieën van Darwin over het verklaren van
menselijk gedrag. Echter het feit dat men een bepaalde implicatie of theorie niet leuk vind wil nog
,niets zeggen over de waarheid of toepasbaarheid. Wel is het van belang te waken dat men de
resultaten van de wetenschap niet gebruikt voor eigen politieke doeleinden.
Interesse vanuit de psychologie
James was één van de meest invloedrijke psychologen van alle tijden en leefde in het tweede deel
van de 19e eeuw. Hij was erg geïnteresseerd om de theorieën van Darwin op menselijke psychologie
toe te passen.
Volgens James waren instincten als angst, liefde en nieuwsgierigheid de motiverende krachten
achter menselijk gedrag. Hij veronderstelde dat menselijk gedrag mogelijk nog meer beïnvloed werd
door instincten dan dierlijk gedrag. Dit idee werd door moderne evolutionair psychologen omarmd.
Het concept van instinct verdween in de 20e eeuw echter uit de terminologie van de sociale
wetenschappen omdat:
• Het was niet precies genoeg om wetenschappelijk van betekenis te kunnen zijn.
• Instinctief gedrag kon worden aangepast door ervaring waardoor het moeilijk te zien werd
waar instincten ophouden en het leren begint.
• Een nieuwe stroming binnen de sociale wetenschappen ontkende de instincten en begonnen
cultuur te zien als belangrijkste determinant voor menselijk gedrag.
Het ontstaan van cultuur als een causale kracht in menselijk gedrag
Twee van de grootste voorstanders van de evolutionaire psychologie, Tooby & Cosmides, noemde de
traditionele niet-evolutionaire aanpak van sociale wetenschap de Standard Social Science Model
(SSSM). De SSSM deed een aantal veronderstellingen over menselijk gedrag en cultuur:
• Mensen worden geboren als onbeschreven blad.
• Menselijk gedrag is oneindig vormbaar.
• Cultuur is een autonome kracht en bestaat onafhankelijk van mensen.
• Menselijk gedrag is bepaald door een proces van leren, socialisatie of indoctrinatie.
• Leerprocessen kunnen in het algemeen worden toegepast op een variëteit aan fenomenen.
Darwins theorieën werden gebruikt om te demonstreren dat sommige rassen minder hoog
geëvolueerd waren dan andere. Men gebruikte in experimenten echter Westerse testen, zoals de
intelligentietest, waarop respondenten dan een minder goede uitslag vertoonden. Daaruit werd het
verschil in gradatie van evolutie verklaard. Eugenetici gebruikten de resultaten van zulk onderzoek
vervolgens int het voordeel van hun praktijken. Dit was een misvatting van de ideeën van Darwin.
De stelling dat organisme meer geëvolueerd kunnen zijn dan anderen en daardoor belangrijker zijn
stamt uit de tijd van Aristoteles en zijn scala naturae. Het Darwiaans denken heeft deze stelling
echter altijd verworpen.
De gedachten dat mensen afstammen van chimpansees is onjuist. De mens en chimpansee delen een
gemeenschappelijke voorouder. Ook kan niet gesteld worden dat chimpansees een primatieve versie
van de mens zijn, want op andere vlakken hebben chimpansees weer betere aanpassingen dan de
mens heeft.
,Culturele relativiteit
Antropoloog Boas stelde dat de verschillen tussen mensen ontstonden door de verschillen in cultuur
en om de mens te begrijpen moest je zijn cultuur begrijpen. Deze zienswijze, die later de SSSM
vormde, zorgde voor een grote ommekeer in de sociale wetenschappen.
Tooby & Cosmides stelden dat de SSSM de dominante aanpak werd en dat alternatieve
benaderingen gesmoord werden. Vele sociologen ontwikkelde een bijna pathologische angst voor
biologische verklaringen voor menselijk gedrag, door socioloog Ellis ook wel biophobia genoemd. Dit
ontstond doordat:
• Als een wetenschappelijk paradigma eenmaal is vastgesteld is het voor onderzoekers moeilijk
om alternatieve verklaringen in overweging te nemen die buiten dat bekende paradigma
liggen.
• Men was bang voor censuur als de verklaringen op basis van de menselijke natuur werden
geassocieerd met het bevorderen van determinisme en eugenetica.
Ondanks de afkeer van de sociale wetenschappers was Darwin buiten de psychologie springlevend
binnen disciplines als de ethologie en gedragsecologie. De lijdraad binnen de psychologie bleef
echter de SSSM.
Zelfs psychologen die dierlijk gedrag bestudeerde hadden de neiging om soortspecifiek gedrag te
negeren. Leertheoretici, zoals Skinner, Watson en Pavlov, bestudeerde gegeneraliseerde principes
van leren. Ze zagen de mens slechts als meer complexe versies van ratten, duiven of zeeslakken en
stelden dat als men deze simpelere organismen begreep ze de bevindingen konden opschalen om zo
de mens ook te begrijpen.
Keller & Breland vonden echter dat dierlijk instinctief gedrag steeds in de weg stond van de
zogenaamde soort gegeneraliseerde processen van associatie en bekrachtiging.
Psychologen hebben de neiging gehad zich te focussen op proximate verklaringen, zoals hoe werkt
het geheugen, in plaats van op de ultimate verklaringen waarvoor Darwins kader het beste werkt.
Voor deze proximate insteek zorgde SSSM voor een goed werkbaar kader en er was geen behoefte
aan een Darwinistische psychologie.
De toepassing van evolutionair denken in drie disciplines
De ethologie bestudeert het dierlijk gedrag in haar natuurlijke setting, ofwel de omgeving waarin het
geëvolueerd is. Ethologen proberen evolutionaire functionele verklaringen te combineren met
causale verklaringen. Vroege ethologen waren meer geïnteresseerd in instinct tegenover leren en
werden zeer beïnvloed door Darwin.
De sociobiologie bestudeert de evolutie van sociaal gedrag en gebruikt functionele verklaringen van
prosociaal en antisociaal gedrag. Het stelt zich de vraag hoe nuttig bepaald gedrag was voor onze
voorouders. Toepassing van deze concepten om menselijk gedrag te verklaren leidde tot verhitte
discussies gedurende tweede helft van de 20e eeuw.
Gedragsecologie is ontstaan vanuit de klassieke ethologie. Het verschilt echter van de
oorspronkelijke vorm doordat het minder focust op sociaal gedrag. Het combineert de principes van
ecologie met een ethologische benadering van gedrag. Het onderzoekt de mogelijkheden van dieren
om economische beslissingen te nemen bijvoorbeeld met betrekking tot voedselvergaring, vechten
of het zoeken van een seksuele partner.
,Sigmun Freud
Voor velen was Freud de belichaming van de SSSM denkwijze, hij legde het accent op de rol van de
ouders en familie in het vormen van een individuele persoonlijkheid. Toch had Freud ook raakvlakken
met de evolutionaire aanpak. Hij was niet alleen geïnteresseerd in de vraag hoe mensen zich
gedroegen, maar vroeg zich ook af waarom ze dat zo deden.
Hoewel de meeste ideeën van Freud niet in lijn waren met het Darwinisme had hij ook enkele
theorieën die hier wel bij aansloten. Zo zag hij het ID als een aantal aangeboren verlangens die meer
parallellen vertonen met de moderne evolutionaire theorie.
Wilson en sociobiologie
Zooloog Wilson was de eerste die serieus de aanval opende op de SSSM. Met zijn boek Sociobiology:
The New Synthesis legde hij de basis voor de moderne evolutionaire benadering van de studie naar
gedrag. De sociobiologie ontwikkelde zich meer als een tak van de biologie dan als sociale
wetenschap. Wilson definieerde sociobiologie als de systematische studie naar de biologische basis
van al het sociale gedrag.
Wilson stelde dat als gedrag het succes van voorplanting beïnvloedt en als specifieke gedragingen
beïnvloedt worden door de genen, dan zou natuurlijke selectie, tot op bepaalde hoogte, het
menselijk gedrag hebben gevormd.
Van sociobiologie naar evolutionaire psychologie
De term evolutionaire psychologie werd geïntroduceerd door een groep waar Tooby & Cosmides de
meest prominente leden van waren. Zij stelde dat evolutionaire psychologie verschilt van
sociobiologie doordat evolutionaire psychologie uitgaat van een cognitief niveau van verklaring.
Evolutionaire psychologen proberen het menselijk gedrag te verklaren in termen van onderliggende
berekeningen in het brein.
De nieuwe evolutionaire psychologie van Tooby & Cosmides omarmde niet alleen de cognitieve
psychologie, maar ook de controversiële benadering genaamd modulariteit. Modulariteit heeft een
lange en kleurrijke geschiedenis in de psychologie.
De frenologie van Gall was in essentie een modulaire psychologische theorie. Gall stelde dat het
brein was opgebouwd uit specifieke mentale organen of modules, die ieder verantwoordelijk waren
voor een onderdeel van het gedrag. Ondanks dat de frenologie al lange tijd in de ban is gedaan,
leefde de gedachte dat er mentale modules zijn voor bepaald gedrag nog steeds voort, eerst door de
filosoof Fodor, daarna door de evolutionaire psychologie van Tooby & Cosmides.
De filosoof Fodor publiceerde The modularity of mind waarin hij stelt dat het brein het best kon
worden gezien als opgebouwd uit mentale modules die elk verantwoordelijk zijn voor een bepaald
aspect van menselijk gedrag. Volgens Fodor waren deze modules aangeboren en veranderen
gedurende het leven maar weinig. Veel cognitief psychologen zien de geest echter juist als een
algemeen doel dienende computer met weinig aangeboren kennis en zeker geen aangeboren
modules.
Tooby & Cosmides zagen de evolutionaire logica in de gedachten van Fodor. Wanneer een organisme
tegen een probleem aanloopt zorgt natuurlijke selectie uiteindelijke een specifieke oplossing. Elk
orgaan heeft een of slechts enkele specifieke functies. Het idee dat de hersenen een vaste, algemeen
berekenende structuur is komt niet overeen met de beginselen van natuurlijk selectie.
, Tooby & Cosmides zijn verantwoordelijk voor het samenvoegen van adaptionisme en modulariteit
wat uiteindelijk de moderne benadering van evolutionaire psychologie vormt. Zij geven vijf principes
die de evolutionaire psychologie definiëren:
• Het brein is een fysiek systeem dat functioneert als een computer waarbij de netwerken zijn
ontworpen om gedrag te genereren dat past bij de omgevingsomstandigheden.
• De neurale netwerken zijn ontworpen door natuurlijke selectie om problemen op te lossen
waar onze voorouders mee te maken kregen tijdens de menselijke evolutionaire
geschiedenis.
• Bewustzijn is slechts het topje van de ijsberg, het meeste dat gebeurt in het brein is
verborgen. Hierdoor kan men denken dat de neurale circuits simpeler werken dan in
werkelijkheid het geval is.
• Verschillende neurale netwerken zijn gespecialiseerd in het oplossen van verschillende
adaptieve problemen.
• Het brein is aangepast om de problemen aan te kunnen pakken waarmee onze jager-
verzamelaar voorouders werden geconfronteerd 10.000 tot 1.000.000 miljoen jaar geleden.
Overigens hangen niet alle evolutionaire psychologen de theorie van modulariteit aan.
Sociobiologie, evolutionaire psychologie en politieke correctheid
Velen zagen de sociobiologie als uitdrager van gevaarlijke vormen van denken zoals eugenetica of het
ondersteunen van racisme en seksistische ideologieën.
Gould & Lewontin waren lid van de Sociobiologie Studie Groep en bekritiseerde de sociobiologie op
wetenschappelijke en ethische gronden. Zij stelden dat onderdelen van de sociobiologie hadden
geleid tot de sterilisatiewetten, de restrictieve immigratiewetten en de eugenetische politiek, die
uiteindelijk leidde tot de gaskamers van Nazi Duitsland.
In 1986 stelde een groep van 20 sociale wetenschappers een document op genaamd de Seville
Statement on Violence. Dit document probeerde de link tussen biologie en gewelddadig gedrag,
zoals voorgesteld door sociobiologen en evolutionaire psychologen, te weerleggen. Ondanks dat de
Seville Statement on Violence werd aangenomen door de UNESCO en de APA kwam er ook veel
kritiek op.
Nog altijd is de relatie tussen biologie en agressie of tussen socialisatie en agressie niet voldoende
bewezen en zijn verklaringen over de relatie vaak meer van politieke aard dan dat zij
wetenschappelijk zijn.
Methoden van evaluatie van evolutionaire theorieën
Gould & Lewontin hadden twee kritiekpunten op de evolutionaire theorieën voor menselijk
gedrag:
• Veel evolutionisten waren er teveel op gebrand om gedrag te zien als adaptatie.
• De aangeleverde adaptieve verklaringen zijn vaak niet onderbouwd met bewijs en dat bewijs
was ook eigen niet te verkrijgen omdat men te weinig weet over de jager-verzamelaar
voorouders.