Psychologie module 1
Les 1
6.2 Het biopsychosociaal model - Samen werken aan gezondheid
Het biopsychosociaal model is een model om naar de mens te kijken en de klachten van
cliënten in kaart te brengen en te duiden. Het model geeft ruimte aan het gegeven dat
mensen meer zijn dan alleen hun biologie. Zowel de psyche als het sociale hebben invloed
op ziekte en gezondheid. Daarbij hebben biologie, psyche en sociale omgeving ook weer
invloed op elkaar en ontstaat er een ingewikkeld samenspel dat niet alleen het verloop van
een ziekte kan bepalen, maar ook het verloop en herstel van de gezondheidsproblemen.
7.2.3 Sociale en emotionele ontwikkeling - Zimbardo
Kinderen moeten leren welke regels hun gemeenschap gebruikt om de sociale en politieke
interacties tussen leden te sturen. Dit proces van sociale en emotionele ontwikkeling is een
van de belangrijkste ontwikkelingstaken van de kindertijd en is zowel afhankelijk van nature
als nurture.
Een sterke invloed op de wijze waarop kinderen interactie vertonen met de wereld, is hun
temperament. Dit is de karakteristieke manier waarop een individu reageert en zich
gedraagt, dit is vermoedelijk sterk genetisch bepaald. Temperament is dus het deel van de
persoonlijkheid dat al bij de geboorte aanwezig is.
Verlegen baby’s hebben een actievere amygdala dan moedige baby’s. De amygdala is een
deel van het limbische systeem, het is specifiek betrokken bij de emoties angst en agressie.
De actievere amygdala veroorzaakt een serie fysiologische reacties op stress, zoals een
snellere hartslag, het vrijkomen van stresshormonen en grotere temperatuurschommelingen
van de huid in reactie op nieuwe situaties. Hoewel het temperament al vanaf de geboorte
aanwezig is, ligt het niet voor 100% vast. Binnen de grenzen van zijn of haar temperament
kan het kind nog beïnvloed worden. Er is in elke samenleving plaats voor ieder
temperament.
Socialisatie is het levenslange proces van aanleren en vervolgens bijschaven van
gedragspatronen, waarden, normen, vaardigheden, houdingen en motieven zodat men kan
aansluiten bij wat in een bepaalde gemeenschap gewenst is. Hierbij spelen meerdere
factoren een rol.
Er zijn vier opvoedstijlen te herkennen:
1. Autoritair, deze wordt gekenmerkt door eisen van aanpassing en gehoorzaamheid,
naleving van regels die wordt afgedwongen met het geven of dreigen met straf en
een geringe verdraagzaamheid voor discussie.
2. Autoritatief, deze wordt gekenmerkt door hoge verwachtingen voor de kinderen en
consequenties gerelateerd aan de mate waarin de verwachtingen uitkomen. De
ouders combineren hoge normen met warmte en respect voor de opvattingen van
het kind.
3. Permissief, deze wordt gekenmerkt doordat er weinig regels zijn en doordat
kinderen eigen beslissingen mogen nemen. De ouders zijn zorgzaam en
, communicatief, maar zij geven de kinderen de grootste verantwoordelijkheid voor
besluitvorming.
4. Onverschillig, deze wordt gekenmerkt door onverschilligheid of afwijzing, soms in
die mate dat er sprake is van mishandeling of verwaarlozing.
Kinderen met autoritatieve ouders hebben meestal veel zelfvertrouwen en zijn zelfstandig en
enthousiast. Kinderen met permissieve ouders zijn meestal minder volwassen en
afhankelijker. Kinderen met autoritaire ouders zijn vaak nerveus en onzeker.
Goodness of fit betekent dat de ene opvoedstijl heel functioneel kan zijn bij een bepaald
temperament, maar dit kan in andere situaties heel anders uitpakken.
7.3.1 Adolescentie en cultuur - Zimbardo
De sociale en psychologische dimensie van adolescentie is erg afhankelijk van de culturele
context. Adolescentie is een ontwikkelingsperiode die begint bij de puberteit en eindigt met
volwassenheid. In de meeste niet-industriële samenlevingen ondergaan kinderen na hun
kindertijd een overgangsritueel. Hierna is hij/zij volwassen. De kerntaak in de adolescentie
is het vormen van een identiteit.
7.3.2 Lichamelijke rijping tijdens de adolescentie - Zimbardo
Ingrijpende lichamelijke veranderingen en het toegenomen belang van acceptatie door
leeftijdsgenoten versterken de zorg over het eigen lichaamsbeeld van adolescenten. Dit is
het persoonlijke en subjectieve beeld van je eigen uiterlijk. Uiterlijk is een van de dingen
waar adolescenten zich het meest zorgen over maken. Cultuur is ook van invloed op de
relatie tussen lichaamsbeeld en zelfwaardering.
7.4.1 Vroege volwassenheid: verkenning, autonomie en intimiteit - Zimbardo
Volgens Eriksons theorie van psychosociale ontwikkeling wordt de jongvolwassene
geconfronteerd met de uitdaging een intieme relatie aan te gaan. Intimiteit betekent het
vermogen om een volledige, seksuele, emotionele en morele verbintenis aan te gaan met
een ander. Als je als jongvolwassene geen intieme verbintenissen weet aan te gaan, leidt
dat tot isolement en het onvermogen om op een zinvolle wijze contact te maken met
anderen. Volgens Erikson moet je eerst een identiteit ontwikkelen voordat je tot intimiteit in
staat bent.
Jeffrey Arnett spreekt over de vroege volwassenheid. Dit is de overgangsperiode tussen
puberteit en volwassenheid. De vroege volwassenheid is een tijd van exploratie en
experimenteren op alle gebieden. Dit patroon van experimenteren kan verklaard worden
door de afwezigheid van grote verantwoordelijkheden samen met de afwezigheid van
ouderlijk toezicht. De meerderheid van de jongeren is rond het 30e levensjaar getrouwd,
heeft dan het eerste kind gekregen, de overgang van school naar fulltime werk gemaakt en
vindt zichzelf volwassen. Vermoedelijk hebben ze op dit punt de intimiteit verwezenlijkt die
Erikson als de belangrijkste taak van de vroege volwassenheid heeft beschreven.
Jongvolwassenen noemen vooral intimiteit of persoonlijke relaties als sleutel tot een gelukkig
leven, hoewel velen worstelen met het vinden van een evenwicht tussen intimiteit en de
behoefte aan autonomie. Dit streven naar een optimaal evenwicht tussen deze twee
behoeften blijft kenmerkend voor latere fases van volwassenheid.
, Les 2
7.3.3 Seksualiteit tijdens de adolescentie - Zimbardo
De seksuele oriëntatie begint tijdens de puberteit duidelijk te worden, waarbij het grootste
deel van de pubers een overwegend heteroseksuele oriëntatie heeft.
7.3.4 Cognitieve ontwikkeling tijdens de adolescentie - Zimbardo
De frontaalkwabben zijn betrokken bij sociale en emotionele gedragingen, net als bij
rationeel denken en oordelen. Aan het begin van de puberteit wordt in het synaptisch
snoeiproces een begin gemaakt met het kortwieken van hersendelen die niet adequaat
gestimuleerd zijn. Tijdens dit proces wordt het puberbrein geleidelijk steeds minder goed in
het leren van compleet nieuwe dingen, omdat de capaciteit voor de vorming van neurale
verbindingen afneemt. In de adolescentie zijn gedragspatronen die zich in eerdere jaren
hebben ontwikkeld aanzienlijk sterker geworden.
De adolescentie gaat gepaard met Piagets laatste fase van de cognitieve groei; deze
bestaat uit het vermogen tot abstract en complex denken. Tijdens deze formeel-operationele
fase komt het individu tot introspectie en begint het problemen te overdenken. In wezen
leren adolescenten om te gaan met hypothetische problemen, waarbij ze niet langer de
concrete basis van de vorige fase nodig hebben.
7.3.5 Morele ontwikkeling - Zimbardo
De bekendste psychologische benadering van morele ontwikkeling komt van Lawrence
Kohlberg. Kohlberg was niet het meest geïnteresseerd in de beslissingen die mensen
nemen als ze voor een moreel probleem staan, maar meer in de gedachteprocessen die ze
doormaken tijdens het beslissingsproces. Kohlberg ontdekte ook dat veel volwassenen fase
4 nooit bereiken.
Een van de felste kritieken op Kohlbergs theorie kwam van Carol Gilligan. Gilligan voerde
aan dat de theorie een mannelijke bias bevat en voorbij gaat aan unieke vrouwelijke
opvattingen over moraliteit. In veelzeggender kritiek wordt gesuggereerd dat onderzoek naar
moreel redeneren een beperkte praktische waarde heeft. Haidt is van mening dat de meeste
morele redeneringen komen nadat mensen intuïtief hebben besloten hoe te handelen.
Feldman blz. 456- 458
Veel ontwikkelingsdeskundigen menen dat cognitieve ontwikkeling veel meer een continu
proces is en dat de vorderingen zich niet zozeer in de vorm van kwalitatieve sprongen
vooruit voltrekken maar in de vorm van kwantitatieve opeenstapelingen. Ook beweren zij dat
de theorie van Piaget eerder een beschrijving geeft van het gedrag in een bepaald stadium
dan dat zij uitlegt waarom een verschuiving van het ene naar het andere stadium zich
voltrekt:
- Aan de aard van de opdrachten die Piaget gebruikte om cognitieve vaardigheden te
meten leiden critici af dat hij de leeftijd waarop bepaalde vaardigheden zich
manifesteren stelselmatig onderschatte. Het is nu algemeen aanvaard dat baby’s en
kinderen veel dingen eerder kunnen dan Piaget aannam.
- Piaget had een relatief beperkte opvatting van denken en weten. Zoals we nu weten
bestaan er een heleboel verschillende soorten intelligentie.
- Formele operaties zijn niet de meest complexe vorm van denken en geavanceerde