BOEK – Interne communicatie
Hoofdstuk 2/ Het individu en de twee breinen
2.1 ONS BREIN HOUDT VAN VOORSPELBAARHEID
Onze hersenen gedijen bij voorspelbare patronen en gewoontes. Hoe voorspelbaarder de situatie, hoe
makkelijker het voor de hersenen is en hoe minder we bewust hoeven na te denken. Dat scheelt tijd
en energie. En dat is zinvol want je wilt niet elke keer bij nul beginnen als je een besluit neemt. à Hoe
meer je op routine kunt draaien, hoe efficiënter het is.
Onze twee breinen: het reptielenbrein en het mensenbrein
Kahneman (2013) beschrijft twee soorten beslissingssystemen:
• Systeem 1 (Snel, ook wel reflex- of reptielenbrein)
Het snelle systeem zorgt ervoor dat we keuzes maken op basis van intuïtie en ervaring. Het
reageert op (eerste) indrukken en legt razendsnel causale verbanden – ook als ze er niet zijn.
Het zijn de automatische handelingen waar we bijna niet bij nadenken. (Bijv. het pak koffie
pakken van het merk die je altijd koopt.) (95% van ons gedrag, is systeem 1 gedrag)
à Alles doen we op systeem 1, totdat systeem 1 denkt dat het toch nodig is dat we na gaan
denken. Dan wordt systeem 2 aangezet. Dit kost meer tijd en energie en gebruikt een ander
deel van onze hersenen.
Nadeel àom snel te kunnen denken nemen onze hersenen de korstte weg en vindt er geen
zorgvuldige afweging plaats. We hanteren een zogezegde gekleurde bril die onze blik op de
werkelijkheid hervormt, er is sprake van ‘bias’ van de werkelijkheid.
• Systeem 2 (langzaam, ook wel reflectie- of mensenbrein)
Als er zich een bijzondere situaties voordoen, hebben we systeem 2 nodig, het is reflectief. Er
wordt ECHT nagedacht, het kost wel meer tijd en energie maar leidt tot bewuste keuzes. In
tijden van verandering wordt er vaker een beroep gedaan op de reflectieve delen van de
hersenen, omdat reflexen en automatismen niet mogelijk zijn.
Er zijn een aantal psychologische aspecten die systeem 1 beïnvloeden, waardoor ons gedrag minder
rationeel is dan je zou verwachten:
1. ‘Mere exposure effect’: Als we iets vaker zien, gaan we het positiever beoordelen, zoals een
gezicht, maar het geldt ook voor woorden.
2. Positieve toestrategie: We beoordelen een situatie aan de hand van hoe een vraag wordt
gesteld. ‘Is joke aardig?’ Levert een andere reactie op dan de vraag ‘Is Joke onaardig?’.
3. Halo-effect: De neiging om iets of iemand consistent te willen waarderen, ook op aspecten die
je niet kent. Wie vind je sympathieker: Kees: intelligent/ actief/ sportief/ koppig/ vervelend/
jaloers of Joop: jaloers/ vervelend/ koppig/ sportief/ actief/ intelligent?
4. Referentie-effect: Als we iets moeten inschatten, worden we beïnvloed door een genoemde
referentiewaarde (ook als die er niets mee te maken heeft). Bij een vraag voor een donatie
aan een goed doel leverde een referentiebedrag van 5 euro gemiddeld 20 euro op, een
referentiebedrag van 400 euro leverde gemiddeld 143 euro op. Het ging om hetzelfde goede
doel.
5. Beschikbaarheidsbias: hoe makkelijker je voorbeelden uit je geheugen ophaalt, hoe meer
waar een bewering lijkt.
In je werk wordt nu veel vaker van je gevraagd om bewust na te denken. Niet het reflexdeel van je
hersenen wordt aangesproken, maar het reflectiedeel. Dat vraagt aandacht van je hersenen en kost
1