Samenvatting geneesmiddelenkennis
Hoofdstuk 1 Wat is een geneesmiddel?
Geneesmiddelen: zijn de stoffen die bestemd zijn om te worden gebruikt of die worden aangeduid of
aanbevolen als zijnde geschikt voor:
- Genezen of voorkomen van ziekte bijv. een antibiotica
- Herstellen, verbeteren of voorkomen van een ziekte, ziekteverschijnsel, pijn verwonding of
gebrek bij mens bijv. vaccinaties
- Het stellen van een diagnose bijv. een drankje drinken voor het darmonderzoek
Medicijnen kan je verdelen in twee groepen:
1. Zelfzorgmedicijnen: niet gevaarlijke geneesmiddelen bij apotheek (UA uitsluitend apotheek),
drogist (UAD uitsluitend apotheek drogisterij) of supermarkt (AV algemene verkrijgbaarheid).
2. Medicijnen op recept: alleen op medisch advies, voorgeschreven door arts en door apotheek
uitgegeven.
Weten waar de afkortingen UR, UA, AV, UAD en OTC voor staan:
UR: Uitsluiten op Recept verkrijgbaar middel.
UA: Uitsluitend bij Apotheek verkrijgbaar middel.
AV: Algemeen verkrijgbaar
UAD: Uitsluitend bij Apotheek en Drogist
OTC: Over The Counter-medicijn: een zelfzorgmedicijn dat zonder recept verkocht mag worden.
De stofnaam (generieke naam): Dit is de naam waaronder de stof internationaal bekend is. De
Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft hiervoor lijsten opgesteld. In ons voorbeeld is de
stofnaam acetylsalicylzuur. Stofnamen worden altijd met een kleine letter geschreven.
De merknaam, spécialiténaam, handelsnaam of ook wel fantasienaam: Dit is de naam die de
fabrikant of handelaar aan de chemische stof toekent. De naam Aspirine is de merknaam die de
fabrikant Bayer aan de stof acetylsalicylzuur toekent. De bedoeling van een merknaam is het
verkrijgen van een rechtsbescherming. Iedereen mag na een bepaalde periode acetylsalicylzuur in de
handel brengen, maar alleen Bayer mag dat doen onder de naam Aspirine. Deze merknaam is
wettelijk beschermd. In teksten wordt de geneesmiddelnaam met een hoofdletter geschreven en
gaat de naam soms vergezeld van de tekens: ® of ™. Deze tekens geven aan dat het om merknamen
gaat.
Reden waarom er voornamelijk op stofnaam wordt voorgeschreven
De huisartsen in Nederland schrijven zo veel mogelijk op stofnaam, omdat de apotheker dan zelf kan
beslissen welk middel meegegeven wordt. De apothekers zijn met de zorgverzekeraars
overeengekomen dat in de apotheek zo goedkoop mogelijke middelen worden afgeleverd. Het is dan
aan de apotheker om dat middel te leveren waarvoor de patiënt verzekerd
,Hoofdstuk 2 Toepassing van een geneesmiddel
Behandelmethoden: er zijn verschillende redenen om gebruik te maken van een geneesmiddel er
wordt onderscheidt gemaakt tussen vijf mogelijkheden:
1. Causale behandeling: het geneesmiddel bestrijdt de oorzaak van de kwaal. Als een patiënt
een longontsteking heeft door een bacterie wordt deze bestreden met een antibacterieel
middel.
2. Symptomatische en palliatieve behandeling: het geneesmiddel bestrijdt de klachten of
ziekteverschijnselen. Bij griep werken pijnstillers koortsverlagend. Een palliatieve
behandeling valt ook onder een symptomatische behandeling.
3. Substitutiebehandeling: het geneesmiddel vervangt een lichaamseigen stof. Bij diabetes
wordt insuline bijgespoten. Bij anemie worden ijzertabletten ingenomen.
4. Preventieve of profylactische behandeling: het geneesmiddel is erop gericht het uitbreken
van een ziekte te voorkomen. Mensen met een verzwakte weerstand krijgen een
griepinjectie.
5. Diagnostisch gebruik van geneesmiddelen: het geneesmiddel wordt gebruikt bij het stellen
van een diagnose. Laxeermiddel wordt gebruikt bij een endoscopie zodat de darmen leeg
zijn.
Toedieningsvormen en toedieningsweg
1. Lokale toediening: het geneesmiddel wordt direct op de plaats van werking gebracht.
- Lokaal op huid (cutaan) of slijmvlies: zalf (vet), crème (vet en water), oogdruppels (otoguattae),
oordruppels (oculoguttae), oogzalf (oculentum), ooggel, oogwassing (collyrium), vaginaaltablet.
- Lokaal in de longen: neusdruppels (rhinoguettae), neussprays (aerosolen), poederinhalatoren,
inhalatievloeistoffen (vernevelaar).
Voordelen: Direct op de plaats waar het moet werken. De rest van het lichaam merkt er meestal niks
van. De hoeveelheid geneesmiddel die nodig is, is meestal veel kleiner dan bij andere
toediengingswegen. Kans op bijwerkingen in de rest van het lichaam is klein.
Nadeel: Werkt langzamer dan systemische toediening. Wanneer er grote oppervlakte worden
behandeld bestaat er de kans dat het middel in het bloed terecht komt en hierdoor ergens anders in
het lichaam bijwerkingen veroorzaakt.
2. Systemische toediening: het geneesmiddel wordt via de bloedsomloop naar de plaats gebracht
waar het moet werken.
- Oraal (per Os): tablet, pil, capsules, kauwtabletten, maagsapresistente tabletten (beschermende
laag), dragees (tabletten met een verschillende laagjes, kleurstof, suiker etc.), smelttabletten (bij
slecht kunnen slikken), sublinguale tabletten (onder de tong smelten), dranken, druppels.
- Rectaal: zetpil, de rectale toediening wordt toegepast als:
- Het geneesmiddel bij oraal gebruik maagklachten geeft;
- De patiënt slecht kan slikken;
- De patiënt misselijk is of moet braken;
- Het rectum plaatselijk behandeld moet worden.
- Parenteraal: per injectie of infuus, de arts is er zo absoluut zeker van dat het geneesmiddel in
het bloed terechtkomt.
Voordeel: Snellere werking dan lokaal
Nadeel:
Bij oraal toedienen: niet alle geneesmiddelen zijn bestand tegen het maagsap, hierdoor worden ze
onwerkzaam. Andere geneesmiddelen die wel bestand zijn tegen het maagzuur, worden vrijwel
direct na de opname in het bloed door de lever omgezet in onwerkzame producten.
Bij rectale toediening: onbekende en onzekere opname, door het slijmvlies van het rectum.
Bij parenterale toediening: wanneer het middel eenmaal in het bloed zit, is het niet meer te
verwijderen.
, Werking en bijwerking
Indicatie: reden van gebruik, welke werking heeft het geneesmiddel en bij welke ziekten of
ziektebeelden wordt het toegepast.
Contra-indicatie: wanneer een geneesmiddel niet gebruikt mag worden.
Bloedspiegel: concentratie van een geneesmiddel in het bloed. Om werking te hebben, moet een
bepaalde hoeveelheid van een geneesmiddel in het bloed komen (minimale effectieve concentratie).
Smalle therapeutische breedte: geneesmiddelen waarbij er een klein verschil zit tussen de
gebruikelijke dosering en de dosering die vergiftigingsverschijnselen geeft.
Hoofdstuk 3 Pijn
Niet-opioïden: de ‘gewone’ pijnstillers, ze verlichten pijn door te voorkomen dat de stoffen die bij
een weefselbeschadiging vrijkomen een zenuwprikkeling kunnen geven. Ze worden alleen gebruikt
bij licht tot matige pijn. Ze kunnen worden onderverdeeld in drie groepen:
1. Paracetamol: eerste keus bij pijnbestrijding. Het heeft een pijnstillende en koorts dempende
werking. Paracetamol heeft geen interacties en nauwelijks contra-indicaties. Het nadeel van
paracetamol is dat het erg giftig is bij chronisch gebruik en bij overdosering. Risicofactoren
voor het optreden van toxiciteit zijn:
- Chronisch meer dan 4 alcoholconsumpties per dag
- Gebruik van isoniazide, rifapicine, carbamazepine, fenytoine of fenobarbital.
- (eiwitarm) dieet/slechte voedingstoestand
- Gecombineerd gebruik van pijnstilling bijv. in combinatiepreparaten of met NSAID’s
- Hogere leeftijd
- Nierfunctiestoornissen
- Volwassene met een gewicht lager dan 50 kg
2. NSAID’s:
3. Combinatiepreparaten: bevatten verschillende bestanddelen. Paracetamol wordt soms
gecombineerd met codeïne of met coffeïne. Codeïne versterkt de werking van de pijnstiller.
Opioïden: pijnstillers met een sterke pijnstillende werking, ze veroorzaken een andere beleving van
de pijn. Vanwege veelvoorkomende ernstige bijwerkingen zijn deze pijnstillers geschikt voor gebruik
bij hevige acute pijn.
Bijwerkingen: obstipatie, sufheid en ademhalingsdepressies.
Voorbeelden: morfine, fentanyl, tramadol, buprenorfine, oxycodon, methadon.
Doorbraakpijn: plotselinge toename van de pijn, die door de langwerkende pijnmedicatie heen
breekt en kort duurt. Komt vooral voor bij kankerpatiënten.
Oorzaak: beweging van de patiënt (bijv. bij verzorging), spontaan en onvoorspelbaar, uitwerking
pijnmedicatie of groei van een tumor.
Bij meer dan vier keer per dag een pijnscheut
Pijnstillers bij reuma: de geneesmiddelen die gebruikt worden bij chronische gewrichtspijn of
reumatische aandoeningen, worden verdeel in een groep antirheumatica/NSAID’s en een groep
langzaam werkende antirheumatica.
Langzaam werkende antirheumatica: DMARD’s (disease-modifying anitrheumatic drugs) wijzigen het
verloop van de ziekte, kan soms maanden duren voordat effecten zichtbaar zijn.