Begrippenl
ijst
Psbk
Lise
,WEEK 1 BIO-ECOLOGISCH MODEL EN RISICOFACTOREN
Hc 2
- Biologische systemen: hersenen, genen, hormonen, lichaam etc
- De pedagogische systemen: gezin, familie, buurt, school, studie, vrienden, culturele groep etc.
- Chronosysteem: de ontwikkelingen in de samenleving (economisch, sociaal, cultureel, politiek)
- Fysische omgeving: huisvesting, veiligheid, kwaliteit, voeding
- Empirisch: kennis ontstaat door het systematisch verzamelen van gegevens en deze via statistische
methoden te analyseren.
- Analytisch: reductie, de hele werkelijkheid is te onderzoeken
- The nurture assumption: dit betoogt dat het een misvatting is dat opvoeding aangeleerd is.
Gebaseerd op genetica discipline: schatten van erfelijkheid en omgeving op de eigenschappen van
mensen
- Fenotype: de eigenschappen van mensen, wat tot uiting komt/die je kunt zien (hoe ze zich gedragen,
hoe intelligent ze zijn, gezondheid, persoonlijkheid)
- Spoetnikeffect: de russen brengen als eerst met succes een satelliet om de aarde, daardoor willen
andere landen hun onderwijs etc. Drastisch verbeteren (bv. headstart)
- G-factor: general intelegence. Intelligentie als erfelijke eigenschap
- IQ paradox/flynneffect: gemiddelde IQ van de populatie stijgt
- Standaardmodel: DNA-structuren (genotype) vorming van organen (ledematen, hersenen)
hersenen stellen je in staat een fenotype te ontwikkelen
- Epiginese: hoe wordt vanuit het dna een orgaan gevormd en hoe wordt vanuit dat orgaan gedrag
bestuurd, dus proces van genotype fenotype
- Vermeningsvuldigingsmechanisme: gen x omgeving
- Probabilistische epiginese: epiginese werkt 2 kanten op
- Bronfenbrenner model: individuele ontwikkeling en leren is een langdurig proces van persoon x
context x tijd
- Pedagogisch masterplan: het arrangement van speelobjecten, ruimte, ondersteunende opvoeder, de
tijd die het kind krijgt
- Proximale processen: processen dicht bij de ontwikkeling. de (micro)interactie van een persoon met
de onmiddelijke omgeving (met materialen, andere personen, symbolische structuren)
- Microtijd: continuïteit of disconuiteit binnen en tussen activiteiten en interactie-episodes in de micro-
systemen van het kind (seconden, minuten, uren)
- Mesotijd: continuïteit en verandering in de samenleving op school van weken, maanden, jaren
(samenhang tussen de micro-systemen)
- Macrotijd: continuïteit en verandering in de samenleving, van generatie tot generatie, op de schaal
van ‘decennia, eeuwen, tijdperken’
- Dysfunctie: moeilijkheden die een persoon ervaart om aangepast gedrag te vertonen in verschillende
situaties.
- Competentie: verdere verwerving en ontwikkeling van kennis en vaardigheden.
- Kind gebonden risico’s: lastig temperament, laag leervermogen, slechte gezondheid, laag
geboortegewicht
- Risico’s in microsystemen: kille-, niet sensitieve opvoeding, gebrek aan monitoring en stimulering
- Risico’s in meso- en exosystemen: instabiele, conflictueuze gezinssituatie, lage opleiding, problemen
op werk, onveilige/vervuilde buurt
- Risico’s in macrosystemen: sociaal-economische politiek, huisvestigingsbeleid, inrichting van het
onderwijssysteem, bezuiniging op jeugdzorg.
, Berns h1
- Ecologie: de wetenschap van relaties tussen organismen en hun omgeving
- Mensen ecologie: bevat de biologische, psychologische, sociale en culturele context waarin een
ontwikkelend persoon interacteert en het consequente proces dat zich ontwikkelt over tijd
- Adaptie: de wijziging van een organisme of zijn gedrag om beter te passen in de huidige omgeving.
- Demografie: statistische kenmerken van de mensheid, zoals leeftijd/inkomen/ras
- Socialisatie: het proces waarin individuen de kennis, vaardigheden en karaktereigenschappen
verwerven die hun in staat stellen te participeren als effectieve leden van de groep en gemeenschap
- Internaliseren: het proces waarbij extern gecontroleerd gedrag verandert in intern/zelf gereguleerd
gedrag.
- Genotype: de totale compositie van ingebedde instructies, gecodeerd in de genen op het moment van
conceptie
- Temperament: de aangeboren kenmerken die de gevoeligheid/sensitiviteit van een persoon en het
reactievermogen op patronen van sociale interacties bepalen
- Rijping/maturation: ontwikkelingsveranderingen geassocieerd met het biologische proces van ouder
worden
- Intentionele socialisatie: gedaan met opzet. Ouders hebben bepaalde waarden die zij constant willen
overbrengen op het kind.
- Niet-intentionele socialisatie: het product van betrokkenheid bij menselijke interactie of observatie
van interactie
- Ontwikkelingsgeschikt curriculum: bevat het begrijpen van kinderen hun normale groei patronen en
individuele verschillen en stelt kinderen daarnaast bloot aan actieve, hands-on, leeftijdsgeschikte,
betekenisvolle ervaringen
- Theorie: georganiseerde set van statements die observaties uitleggen, verschillende feiten of
gebeurtenissen integreren en toekomstige uitkomsten voorspellen
- Bio-ecologie: de rol die organismen spelen in het vormen van hun omgeving over de tijd, gefocust op
menselijke organismen – hun biologische, sociale- en psychologische kenmerken.
- Microsysteem: activiteiten en relaties met belangrijke anderen, ervaren door een ontwikkelend
persoon in een eigen kleine setting, zoals familie/school/vriendengroep/gemeenschap
- Mesosysteem: “tussensysteem”. Bestaat uit linken en relaties tussen twee of meer van een persoon
zijn microsystemen
- Exosysteem: de settingen waarin kinderen geen actieve deelnemers zijn, maar die hun beïnvloeden in
een van hun microsystemen
- Macrosysteem: bestaat uit de maatschappij en subcultuur waartoe de ontwikkelende persoon
behoort, met specifieke verwijzingen naar het geloof, leefstijl, patronen van sociale interacties en
levensveranderingen
- Society: gemeenschap, natie, grote groep mensen met dezelfde tradities/instituties/collectieve
activiteiten en interesses
- Etniciteit: een toegeschreven attribuut van lidmaatschap in een groep waarin leden zichzelf
identificeren bij nationale afkomst, cultuur, ras of geloof
- Cultuur: het geleerde of verworven gedrag, waaronder kennis, geloof, kunst, moraal, wetten,
gebruiken en tradities die karakteristiek zijn voor de sociale omgeving waarin iemand opgroeit.
- Low-context: individualistisch georiënteerd. Ze worden gekenmerkt door rationeel, praktisch,
competitie, individualiteit en progressie
- High-context: collectivistisch georiënteerd. Ze worden gekenmerkt door intuitiviteit, emotionaliteit,
samenwerking, groepsidentiteit en traditie
- Chronosysteem: omvat veranderingen op het gebied van tijd in ecologische systemen of binnen
individuen. Produceren nieuwe condities die ontwikkeling beïnvloeden