Onderwijskunde Pedagogisch-didactisch begeleiden
H1 Observeren
Begin met kijken, met waarnemen aan de hand van vragen die je hebt, ga je doelbewust en
planmatig observeren het resultaat interpreteer je en vervolgens ga je na of je interpretatie klopt.
1.1 Functies van observeren
Je observaties helpen je om de groep en de individuele kinderen goed te begeleiden en onderwijs op
maat te geven.
Ontwikkeling volgen door toetsen krijg je inzicht in wat ze kennen en kunnen.
Passende begeleiding bij ieder kind is voor ieder kind weer anders.
Beeldvorming
Het is niet eenvoudig om je een betrouwbaar en compleet beeld van een kind te vormen. twee
mensen die naar hetzelfde kind kijken, kunnen er een heel verschillend beeld van geven.
Het beeld dat we van een kind vormen, wordt beïnvloed door wat we zien, de verwachtingen
die we hebben, de invalshoek van waaruit we kijken, de sociaal-culturele achtergrond, het
gevoel, de ideeën, de kennis en onze vooroordelen.
Valkuilen bij beeldvorming
- Sociaal- culturele achtergrond je eigen meningen, gedachten, visies, ideeën en idealen
hebben invloed op wat je waarneemt.
- Emotionele betrokkenheid als je een zwak hebt voor een bepaald kind of als je weet dat
het in een moeilijke thuissituatie verkeert, bestaat het gevaar dat je hiermee rekening houdt
als je waarneemt.
Halo-effect de positieve eigenschap straalt uit naar de hele persoon, de minder
gunstige eigenschappen merk je daardoor niet op.
Horn-effect een negatieve eigenschap beïnvloedt je kijk op de hele persoon, die
eigenschap overschaduwt de positieve eigenschappen die de persoon wel degelijk
heeft.
- Vooroordelen op grond van uiterlijke kenmerken of de sociaal-culturele achtergrond van
een kind vormen we ons vaak een beeld, zonder dat we écht iets van dit kind weten.
- Projectie je ziet eigenschappen en ideeën van jezelf terug in de ander je schrijft de
ander jouw eigen gedachten, gevoelens, verlangens en eigenschappen toe je loopt dan
het risico dat je gedrag ziet dat er helemaal niet is, of dat je een verkeerde betekenis geeft
aan gedrag.
- Stemming je loopt het risico dat je hetzelfde gedrag afhankelijk van je stemming positief
of negatief beoordeelt.
- Persoonlijke ervaringen sommige dingen vallen je eerder op, zie je anders of wil je juist
helemaal niet zien door ervaringen uit je persoonlijke verleden.
,1.2 Gedrag
Hoe je op gedrag reageert, hangt af van hoe je het gedrag interpreteert.
Stimulus dat wat het gedrag uitlokt
- Lichamelijke stimulans
- Wat je denkt of ervaart
- Behoeften
- Fysieke omgeving
- Sociale omgeving
Respons gedrag heeft niet alleen een oorzaak, maar ook een gevolg
Gedrag heeft altijd effect op de omgeving
Gedrag wordt dus beïnvloed door wat eraan voorafgaat (de stimulus) en door wat erop volgt
(de respons).
1.3 Waarnemen
Om gedrag te begrijpen en bij te sturen, kijk je zowel naar de oorzaak als naar het gevolg ervan.
Ervaringen uit het verleden hebben invloed op het gedrag in het heden.
Bij het herkennen van figuren spelen verschillende waarnemingsprincipes een rol:
- Gelijkheid de neiging om van prikkels die op elkaar lijken een groep te maken
- Nabijheid prikkels die dicht bij elkaar liggen, zie je als eenheid
- Geslotenheid losse brokken informatie samenvoegen tot een gesloten geheel
- Voortzetting neiging om prikkels zo waar te nemen dat ze vloeiend in elkaar overlopen
Verwachtingen zorgen ervoor dat je dezelfde gewaarwording bij de ene persoon een andere
betekenis geeft dan bij de andere persoon.
1.4 Observeren in de praktijk
Waarnemen doe je de hele dag.
Observeren doe je in bijzondere gevallen.
Observatie heeft altijd een doel
Observatie moet zo objectief mogelijk zijn je registreert alleen waarneembaar gedrag en niet
gedrag dat je denkt te zien.
Observatie bereidt je voor aan de hand van 7 stappen:
1. Algemene gegevens
2. Aanleiding
3. Observatiedoel en vraagstelling
4. Concreet gedrag
5. Observatiecategorieën
6. Observatiemethode
7. Plaats en tijd
,