Inleiding klinische neuropsychologie
Tentamenstof: Hoofdstuk 1, 2, 3, 5, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22,
23, 24, 25, 26, 27.
Opmerking van de docent over de stof:
H1: Alleen pp. 8-17 behoren tot tentamenstof
H2: Alleen pp. 32-34 en 37-39 behoren tot tentamenstof
H3: Onderdeel van tentamenstof maar wordt niet uitgebreid behandeld tijdens college
(onderwerp is eerder behandeld bij Hersenen en Gedrag)
H4: Vervalt (onderwerp is eerder behandeld bij Hersenen en Gedrag)
H5: Alleen pp. 125-128 en 131-137 behoren tot tentamenstof (onderwerp is eerder
behandeld bij Hersenen en Gedrag)
H6: Vervalt (onderwerp is eerder behandeld bij Hersenen en Gedrag)
H8: Alleen pp. 209-211 tentamenstof; pp. 211-223 doorlezen om kennis op te frissen
H10: Enkele pagina's behoren niet tot tentamenstof (zie collegesheets H. 10)
H28: Vervalt (onderwerp wordt behandeld in cursus Neuropsychological Assessment)
Hoofdstuk 1
Klinische neuropsychologie = gaat over de hersenen waar iets mis mee is waardoor je
gedragsproblemen krijgt.
De cerebrale lokalisatie, dus waar wat zit in de hersenen, is ontstaan in 1800. Gall en
Spurzheim zeggen dat mentale functies exact gelokaliseerd zijn in de hersenen. Zij zijn
lokalisationisten. Gall en Spurzheim stelden voor dat de cortex en zijn gyri functionerende
delen van de hersenen waren en niet alleen bedekkingen voor het pijnappelklierlichaam. Ze
ondersteunden hun standpunt door dissectie te laten zien dat het meest kenmerkende
motorische pad van de hersenen, het corticospinale (cortex naar ruggenmerg) kanaal, leidt
van de cortex van elk halfrond naar het ruggenmerg aan de andere kant van het lichaam. Ze
suggereerden dus dat de cortex instructies naar het ruggenmerg stuurt om de spieren te
bevelen te bewegen. Ze erkenden ook dat de twee symmetrische hersenhelften verbonden
zijn door het corpus callosum en dus kunnen interageren.
Gall kwam met de hypothese van lokalisatie van functie = een specifiek hersengebied zorgt
voor een bepaald gedrag.
Ze stelden voor dat een bult op de schedel duidde op een goed ontwikkelde onderliggende
corticale gyrus en daarom een grotere capaciteit voor een bepaald gedrag. Een depressie in
hetzelfde gebied duidde op een onderontwikkelde gyrus en een daarmee gepaard gaand
verminderd vermogen.
Flourens was een anti-lokalisationist. Hij nam kleine stukjes cortex weg bij dieren en zag
geen gedragsveranderingen. Dat is logisch omdat bij de proefdieren dit andere effecten
heeft dan bij mensen.
Taal is zowel gelokaliseerd in de hersenen als gelateraliseerd. Dit betekent dat het
gelokaliseerd is op een hersenhelft. Broca en Wernicke zijn echt mensen die we
lokalisationisten kunnen noemen. Zij deden onderzoek bij mensen. Dit komt later aan bod.
1
,Fritz, Hitzig en Munk lieten zien dat de cortex wel degelijk invloed heeft op gedrag. Zij lieten
zien dat als je bepaalde delen van de cortex stimuleert, krijg je specifieke bewegingen. Dit
komt door stimulatie van de motorische cortex. Ook sensorische cortex delen hadden
specifieke functies. Dit werd onderzocht door laesies te maken. Hierdoor kregen mensen
visuele stoornissen.
Goltz en Lashley behoren tot de anti-lokalisationisten. Zij vonden de principle of mass
action, dit betekent dat hoe groter de laesie, hoe sterker het effect. De effecten waren over
het algemeen niet heel specifiek. Zij zeiden dat het niet uit maakt waar de laesie zit in de
cortex, de verschillende delen van de cortex waren volgens hen equipotential (principle of
equipotentiality). Maar dit onderzoek was erg grof. Bij een hele linker hemisfeer die niet
meer werkt, is het logisch dat je geen specifiek effect vindt.
Er geldt dat bij dieren eenvoudige functies behouden blijven, ondanks corticale
beschadigingen. Een hond bijvoorbeeld kon blijven staan en lopen. Eenvoudige functies bij
dieren zijn meer subcorticaal gelokaliseerd terwijl complexe functies corticaal gelokaliseerd
zijn. Bij de mensen geldt dit over het algemeen ook, dus dat eenvoudige functies over het
algemeen wat lager zijn gelokaliseerd, maar de cortex is ook belangrijk bij deze eenvoudige
functies van de mens.
De cortex is bij dieren primair verantwoordelijk voor integratie van simpele gedragingen in
meer complexe gedragsvormen.
Penfield en Rasmussen zijn lokanisten en brachten tijdens hersenoperaties bij mensen
functies van de cortex in kaart met behulp van lokale elektrische stimulatie. De patiënten
waren onder lokale verdoving, waardoor ze konden zien wat het effect was van deze
stimulatie ergens anders in het lichaam. Ze vonden motorische effecten, maar ook spraak,
zintuigelijke beelden, hallucinaties, herinneringen, etc.
Bij dit onderzoek leek het alsof functies gelokaliseerd zijn op één bepaalde plek, maar in
werkelijk is dat niet zo. Dit is wat de hersenen zo complex maakt.
De hersenen hebben geen pijnreceptoren, dus bij een operatie wordt wel de hoofdhuid en
de schedel verdoofd, maar de hersenen zelf niet. De patiënt is dus wel bij bewustzijn.
Afasie = een taalstoornis.
- Afasie van Wernicke = er is hierbij een laesie in de temporale kwab in de
linkerhersenhelft. Een persoon kan hierbij wel spreken, maar het slaat nergens op
wat deze persoon zegt. Dit gaat gepaard met verlies van begrip. Dit gebied wordt het
gebied van Wernicke genoemd.
- Afasie van Broca = er is hierbij een laesie in de frontale kwab in de linkerhersenhelft.
Een persoon kan hierbij niet goed spreken, zijn taal is kwijt, hij praat in telegramstijl
en kost veel moeite. Hierbij gaat het niet gepaard met een gebrek aan begrip. De
persoon kam iemand wel gebrijpen. Dit gebied wordt het gebied van Broca genoemd.
Wernicke’s afasiemodel zegt dat een mentale functie niet op één plek in de cortex zit, maar
op meerdere plekken gelokaliseerd is die onderling verbonden zijn via een neuraal netwerk.
Functiestoornissen kunnen dus het gevolg zijn van beschadigingen van cortical centra
(cellichamen en grijze stof), maar ook van beschadigingen van banen die deze centra
2
,verbinden (axonen en witte stof). Er kunnen dus functiestoornissen zijn zonder dat er
duidelijke corticale beschadigingen zijn. Dit komt later aan bod in H17.
Alexia = iemand kan niet meer lezen, ‘word blindness’. Dit komt door een disconnectie
tussen het visuele gebied en het gebied van Wernicke.
Apraxia = iemand kan niet meer bewegen. Dit komt door een disconnectie tussen het
motorische gebied en het sensorische gebied.
De tegenstelling van lokanisten en anti-lokanisten werd overbrugd door Hughlings-Jackson
die met een hiërarchisch model van het brein kwam.
- Hersenfuncties zijn hiërarchisch georganiseerd: functies worden complexer naarmate
men van lagere delen naar hogere delen gaat.
- Lagere functies worden geïntegreerd in hogere functies. Bijv. een pianist krijgt een
ongeval en kan geen piano meer spelen. Hij kan wel nog elke vinger soepel bewegen,
maar de integratie lukt niet meer. De bewegingen zijn niet gestoord, maar wel de
integratie tot een complex motorisch patroon.
- Alle delen van de hersenen in principe betrokken bij complex gedrag.
- Veel kleinere effecten van corticale laesies bij dieren dan bij mensen, omdat
diergedrag minder complex is en dus minder afhankelijk van de cortex. Daarom is er
een sterkere terugval op subcorticale structuren mogelijk na een corticale laesie en
dus is er een grotere kans op herstel bij dieren. Er is sprake van een grotere
plasticiteit bij dieren.
Gyri = de bobbels, de windingen, de vouwen in het brein.
Sulci = de groeve tussen de hersenen. De grotere sulci noemen we fissures. De longitudinale
fissure scheidt de twee hemisferen van elkaar en de laterale fissure deelt iedere hemisfeer
door de helft.
Commissures = de paden. Het grootste pad is de corpus callosum die de twee hersenhelften
met elkaar verbindt. Door het corpus callosum lopen vezels die de helften met elkaar
verbinden van links naar rechts. Als je een laesie hebt hier, heb je geen verbinding met het
intacte hemisfeer.
De grote en dikte van de windingen kan variëren. Verschillen in morfologie is niet van
wezenlijk belang voor functielokalisatie. Vaak is de lokalisatie van een uitgeklapte cortex
redelijk vergelijkbaar tussen individuen.
Scoville haalde bij patiënt H.M. delen van zijn temporale kwab weg om zo de epilepsie van
hem te verminderen. De epilepsie was inderdaad minder, maar de patiënt had een ernstig
geheugenprobleem nadat delen van de temporale kwab waren verwijderd.
3
,Visuele vorm agnosie = iemand kan de vormen van de objecten
en de objecten herkennen aan de vorm niet meer waarnemen.
De visuele activiteit is normaal en een object kan worden
getekend, maar vervolgens niet meer worden herkend.
Visuele ataxie = iemand maakt fouten in het grijpen naar
objecten terwijl ze wel nog in staat zijn om de objecten op de
juiste wijze te beschrijven.
Ventrale stroom = van de visuele cortex naar de
temporaalkwab voor object identificatie. Mensen met visuele
agnosie hebben hier een laesie.
Dorsale stroom = van de visuele cortex naar de parietale cortex. Mensen met visuele ataxie
hebben hier een laesie.
De lokalisatie van functies op meerder plaatsen van het brein heeft in het gezonde brein
geen gevolgen voor gedrag en bewustzijn. Verschillende locaties dragen bij tot één,
ondeelbare actie en bewustzijnservaring. Dit is het binding problem. Dit komt terug in H10
en H22.
Dit geldt ook voor de linker en rechter hemisfeer. Deze leiden tot een geïntegreerde actie en
subjectieve ervaring. Maar dit neemt niet weg dat een groot deel van ons gedrag door het
brein gereguleerd wordt op niveaus waar we geen bewuste toegang toe hebben.
De cerebrospinale vloeistof werkt als een soort kussens voor het brein en helpt het brein om
metabolisch afval op te ruimen.
Hoofdstuk 2
Hogere soorten hebben relatief grotere hersenen. Zowel de encefalisatiequotiënt (de
omvang van de hersenen in relatie tot de omvang van het lichaam) als absoluut aantal
hersencellen zijn in dit opzicht belangrijke maten. De EQ is bij de mens erg groot. Dit komt
door de grotere cortex van de mens. De grotere cortex hangt onder andere samen met
meervoudige representatie (op meerdere plaatsen komen die voor) van sensorische,
motorische en cognitieve functies. Bijv. de mens heeft meerdere visuele projectiegebieden
in de occipitale cortex die bij lagere soorten niet aanwezig zijn. Wij hebben V1, V2, V3, etc.
Hoe meer gebieden, hoe meer functiemogelijkheden. Wij kunnen bijvoorbeeld kleuren
waarnemen terwijl andere dieren dit niet kunnen. Dit is te danken aan onze grotere cortex.
Is er binnen een soort een relatie tussen de hoeveelheid hersenweefsel en de cognitieve
functies? Fouten van de methodologie van toen:
- Geen rekening wordt gehouden met leeftijd, want de hersenomvang neemt
gemiddeld af met de leeftijd.
- Geen goede intelligentietest beschikbaar.
Er is geen duidelijke relatie gevonden in deze oude onderzoeken. In oudere onderzoeken
wordt vaak de conclusie getrokken dat intellectuele mensen altijd zwaardere hersenen
hebben.
4
,Uit modern onderzoek bij gezonde mensen vinden we interindividuele relaties tussen
hersenomvang en cognitieve vermogens. Bijv. hersenen zijn bij vrouwen relatief kleiner
maar er zijn geen duidelijke verschillen in cognitieve vermogens. Het grootste deel van de
hersenen bestaat namelijk niet uit neuronen, maar uit andere structuren zoals onder andere
gliacellen en bloedvaten.
Het aantal neuronen bij een bepaald individu is echter wel belangrijk. Onderzoek laat zien
dat dergelijke stoornissen kunnen samenhangen met reductie van grijze stof (cellichamen)
of witte stof (axonen). Er is dus wel een intra-individuele relatie tussen de hoeveelheid
hersenweefsel en cognitieve functies. Een afname in de hoeveelheid hersenweefsel bij een
bepaald individu kan negatieve gevolgen hebben.
Bij ziektest/stoornissen zoals Alzheimer, Huntington, dementie, depressie, etc. hebben
mensen een afname van neuronen en vooral een afname van de verbinding, dus zien we een
negatieve intra-individuele relatie. De omvang van de hersenen neemt af en dus neemt het
hersengewicht af. Dit komt door een afname van het aantal synapsen.
Bij herstel van de aandoening kan de hoeveelheid hersenweefsel weer toenemen. Bij veel
activiteit kunnen het aantal synapsen weer toenemen. Het effect kan dus reversibel zijn.
Ook leidt cognitieve training tot een (lokale) toename in grijze en/of witte stof. In bepaalde
delen kan er een toename zijn van de omvang van dat gebied.
Hoofdstuk 3
We kunnen onderscheid maken tussen:
- Geheugen = voor opslag van programma’s zoals kennis en vaardigheden. Er wordt
hier verder niks mee gedaan, enkel opgeslagen. De cerebrale en cerebellaire cortex
dienen als geheugenfunctie.
- Processoren = voor het uitvoeren van dergelijke programma’s, dus de acties en
handelingen. Deze doen iets met de opgeslagen informatie. Bijv. de basale ganglia
zorgen voor motorische en cognitieve acties en het limbische systeem zorgt voor
emotionele en geheugenprocessen.
Infarct = een verstoring van de bloedstroom naar het brein die zorgt voor het afsterven van
hersencellen en veroorzaakt plotselinge neurologische symptomen.
Ischemie = een verstoorde bloedstroom naar het brein als gevolg van functionele
vernauwing van een bloedvat door een klont op propje. Door ischemie kan een infarct
ontstaan.
Herseninfarct = ontstaat door een gebarsten bloedvezel die zorgt voor bloeding in het brein.
Dit kan moeilijk verholpen worden.
Ischemisch infarct = een infarct als gevolg van ischemie. Dit kan goed verholpen worden
door het medicijn t-PA binnen 3 uur toe te dienen.
5
,De neuroanatomie van de hersenen
Rostrum = snavel.
Caudum = staart.
Dorsum = rug
Ventrum = maag.
De termen superior en inferior worden gebruikt om te verwijzen naar structuren die zich
dorsaal of ventraal bevinden.
Anterieur of frontale structuren = bevinden zich vooraan.
Posterior structuren = bevinden zich achteraan.
Laterale structuren = bevinden zich aan de zijkant.
Mediale structuren = bevinden zich in het midden of tussenin.
Een coronale sectie wordt in een verticaal vlak gesneden, vanaf de kruin van het hoofd naar
beneden, waardoor een vooraanzicht (frontal) van de hersenen zichtbaar wordt.
Een horizontale sectie (omdat het zicht of de snede langs de horizon is) produceert een
dorsaal zicht, van bovenaf op de hersenen kijkend.
Een sagittaal gedeelte wordt in de lengte doorgesneden, van voor naar achter, en onthult
een mediaal aanzicht vanaf de zijkant (pijl).
Structuren die aan dezelfde kant liggen, zijn ipsilateraal. Als ze aan weerszijden liggen, zijn
ze contralateraal ten opzichte van elkaar. Als er een in elk halfrond ligt (wat vrijwel allemaal
het geval is) zijn de structuren bilateraal. Structuren dicht bij elkaar zijn proximaal, en die
ver van elkaar verwijderd zijn, zijn distaal.
Elke beweging naar een hersenstructuur is afferent, terwijl beweging ervan weg efferent is.
6
,De precentral gyrus (‘the motor strip’) = verantwoordelijk voor motorische vaardigheden.
Iemand die hier een beschadiging heeft kan niet goed meer bewegen. Ook is ontdekt door
Hughlings-Jackson dat bij epileptische aanvallen de ledematen van het lichaam ordelijk
stuiptrekken, wat hem suggereert dat de weergave van het lichaam in de hersenen ook
ordelijk is. Het heet daarom ook wel de Jackson strip.
Vanuit anatomisch oogpunt bestaat het centrale zenuwstelsel (CZS/CNZ) uit de hersenen en
het ruggenmerg, beide omhuld door botten. Het perifere zenuwstelsel (PZS/PNS) omvat al
het andere. Het PZS heeft twee divisies:
- Het somatische zenuwstelsel (SNS) = bestaat uit
twee sets van inputs en outputs naar het CZS. Dit
zijn de spinale en craniale zenuwen van en naar de
sensorische organen en de spieren, gewrichten en
huid. De SNS zendt inkomende sensorische
informatie naar het CZS, inclusief zicht, gehoor, pijn,
temperatuur, aanraking en de positie en beweging
van lichaamsdelen, en produceert daarop
bewegingen.
- Het autonome (automatische) zenuwstelsel (ANS) =
controleert de werking van de interne organen van
het lichaam om te ‘rusten en verteren’ via de
parasympatische (kalmerende) zenuwen of om
‘vechten en vluchten’ via de sympathische
(opwindende) zenuwen.
De hersenen zijn omsloten door een dik bot, de schedel. Het ruggenmerg is omhuld door
een reeks in elkaar grijpende wervels. Het CZS ligt dus binnen ‘bony’ omhulsels, terwijl de
SNS en ANS daarbuiten liggen. Het PZS is kwetsbaarder voor verwonding, maar ze kunnen
zichzelf vernieuwen na verwonding door nieuwe axonen en dendrieten te laten groeien.
Zelfherstel is veel beperkter binnen het CZS.
Binnen het benige omhulsel dat het CZS omsluit, bevinden zich drie lagen, de hersenvliezen:
- De buitenste dura mater (‘harde moeder') = een taaie dubbele
laag weefsel die de hersenen in een soort losse zak omsluit.
- Het middelste arachnoïdale membraan (‘spinnenwebvlies') =
een heel dun vel delicaat weefsel dat de contouren van de
hersenen volgt.
- De binnenste pia mater ('zachte moeder') = een matig taai
weefsel dat zich vastklampt aan het hersenoppervlak.
De hersenen en het ruggenmerg worden opgevangen tegen schokken en plotselinge
drukveranderingen door de cerebrospinale vloeistof (CSF). CSF wordt continu aangemaakt
en afgevoerd naar de bloedsomloop via verbindingskanalen tussen de ventrikels. Als de
uitstroom in deze kanalen wordt geblokkeerd, zoals gebeurt bij een aangeboren aandoening
7
,genaamd hydrocephalus ('water brain'), kunnen ernstige intellectuele beperkingen en zelfs
de dood het gevolg zijn van de opgebouwde CSF-druk.
De bloed-hersenbarrière beschermt de hersenen en het ruggenmerg door het te
beschermen tegen giftige stoffen en infectie. Gliacellen (astroglia) stimuleren de cellen van
haarvaten om nauwe verbindingen met elkaar te vormen, waardoor wordt voorkomen dat
veel door het bloed overgedragen stoffen van de haarvaten naar de CZS-weefsels.
De hersenen ontvangen hun bloedtoevoer van twee interne halsslagaders en twee
wervelslagaders die langs elke kant van de nek lopen. De vier slagaders verbinden zich aan
de basis van de hersenen, waar ze de schedel binnendringen.
De anterior cerebral artery (ACA, halsslagader) = voorziet de mediale en dorsale delen van
de cortex van bloed
De medial cerebral artery (MCA) = voorziet het laterale oppervlak van de cortex van bloed.
De posterior cerebral artery (PCA) = voorziet de ventrale en posterieure oppervlakken van
bloed.
Een stamcel = een ongedifferentieerde cel die nog ieder type cel kan worden. In de
ontwikkelende embryo zorgen stamcellen voor het ontstaan van voorouder cellen
(progenitor cells), die migreren en dienen als voorlopercellen, die zorgen voor het ontstaan
van niet delende primitieve zenuwsysteem cellen, genaamd blasts. Sommige hiervan,
namelijk de neuroblasts, differentiëren in neuronen en andere, namelijk glioblasts,
differentiëren in glia cellen.
Er bestaan drie basale types neuronen in verschillende delen uit het zenuwstelsel:
- Bipolaire neuronen = de meest simpele sensorische
receptoren, die sensorische informatie omzetten in
zenuwsysteemactiviteit. Het bestaat uit een
cellichaam met een dendriet en een axon, en we
vinden hem in de retina van het oog. Een
somatosensorische neuron projecteert vanuit een
sensorische receptor in het lichaam naar het
ruggenmerg. Zijn dendriet en axon zijn verbonden,
zodat de overdracht van informatie sneller verloopt.
- Interneuronen = zitten binnen het brein en
ruggenmerg en koppelen sensorische en motorische
neuron activiteit in het CZS. De vele soorten
interneuronen hebben allemaal verschillende
dendrieten met veel vertakkingen, maar één axon.
- Motorneuronen = zitten in de hersenstam en het
ruggenmerg projecteren naar gezichts- en
lichaamsspieren. Samen worden ze het ‘laatste
gemeenschappelijke pad’ genoemd, omdat al het
gedrag dat geproduceerd wordt door de hersenen hierdoor geproduceerd wordt.
Er bestaan vijf soorten gliacellen (steuncellen):
- Ependymale cellen die de ventrikels van het brein omlijnen en CSF maken.
8
, - Astroglia die voorzien van structurele steun en voeding van de neuronen
- Microglia die infectie tegengaan en afval verwijderen
- Oligodendroglia die neuronen in het CZS isoleren met myeline.
- Schwann cellen die sensorische en motorische neuronen in het PZS isoleren met
myeline.
Grijze stof = bestaat uit de haarvaten en neuronale cellichamen die daar in de meerderheid
zijn.
Witte stof = bestaat met name uit axonen die zich uitstrekken van deze cellichamen om
connecties te vormen met neuronen in andere delen van de hersenen.
Reticulaire stof = bevat een mix van cellichamen en axonen, waaraan het zijn gespikkelde
grijze en witte, of net-achtige, vertoning aan te danken heeft.
Grote, goed gedefinieerde groepen cellichamen in het CZS vormen ofwel lagen of nuclei
(clusters). Binnen het PZS noemen we dit soort clusters ganglia. Kanalen (vezelpaden) zijn
grote collecties van axonen die op of vanaf nuclei of een laag in het CZS projecteren. Vezels
en vezelpaden die het CNS binnengaan of verlaten noemen we zenuwen, maar als ze
eenmaal het CZS binnengaan noemen we ze kanalen (tracts).
De fases van hersenontwikkeling. Belangrijk is de volgorde op het plaatje rechts. Een
ezelsbruggetje om de volgorde te onthouden van boven naar beneden is:
Tel die messen met mij.
(Telencephalon – diencephalon – mesencephalon – myelencephalon)
Het brein begint als een tube, en zelfs nadat het zich vouwt en rijpt, blijft de binnenkant
ervan hol en vult het zich met CSF. Deze vier holtes noemen we ventrikels. De laterale
ventrikels (eerste en tweede) vormen C-vormige waterplassen onderliggend aan de
cerebrale cortex, terwijl de derde en vierde ventrikels zich uitbreiden naar de hersenstam en
het ruggenmerg. Het cerebrale aquaduct koppelt het derde en vierde ventrikel.
9
, Het anteriore deel van ieder spinale segment is motorisch.
Het posteriore deel is sensorisch. Afferente vezels gaan
het posteriore ruggenmerg binnen om informatie te
brengen van de sensorische receptoren van het lichaam.
Deze spinale zenuwvezels komen samen wanneer zij
binnengaan en vormen dan een vlecht van vezels
waarnaar we verwijzen met de posteriore wortel.
Efferente vezels verlaten het anteriore ruggenmerg om
informatie over te brengen van het ruggenmerg naar de
spieren, zodat ze een gelijkende vlecht van spinale
zenuwvezels vormen, genaamd de anteriore wortel.
Het principe dat dorsale of posteriore wortels in het
ruggenmerg sensorisch zijn en de ventrale en anteriore
wortels motorisch zijn, bekend als de wet van Bell-
Magendie.
Paraplegisch = personen bij wie het ruggenmerg doorgesneden wordt onder de cervicale
segmenten en dus niet langer controle over hun benen hebben.
Quadriplegisch = personen bij wie de snede hoger zit, tot in de cervicale segmenten,
waardoor de persoon ook niet in staat om zijn armen te gebruiken.
Reflex = een specifieke beweging die uitgelokt worden door specifieke vormen van
sensorische stimulatie. Stimulatie van de pijn en temperatuur receptoren produceert flexie
reflexen. Hierbij wordt het ledemaat naar het lichaam toegebracht en weggehouden van het
gevaar. Stimulatie van fijne aanraking en spierreceptoren produceren extensie reflexen
waarbij de ledenmaten van het lichaam af gaan en naar de stimulatie toe.
Twaalf paren hersenzenuwen (cranial nerves) brengen sensorische en motorische signalen
van en naar het hoofd. Een set controleert de linkerzijde van het hoofd, de andere set
controleert de rechterzijde.
10